ECLI:NL:RBMNE:2025:3256

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
C/16/593672
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over verkoop gezamenlijke woning na overlijden van procespartij

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2025, betreft het een kort geding waarin de verkoop van een gezamenlijke woning aan de orde is na het overlijden van een van de procespartijen, [gedaagde]. De eiser, [eiser], heeft een vordering ingesteld om de verkoop van de woning te regelen, nadat de relatie tussen haar en [gedaagde] was beëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juni 2025 was [gedaagde] aanwezig, maar hij overleed plotseling op 23 juni 2025, voordat het vonnis kon worden gewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat, ondanks het overlijden van [gedaagde], de procedure voortgezet moest worden, omdat de vorderingen niet zonder instemming van de overleden partij konden worden ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis bepaald dat de woning verkocht moet worden met een minimum verkoopprijs van € 1.425.000,- en dat [eiser] recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 457,- per maand voor de periode waarin [gedaagde] de woning heeft gebruikt. De vorderingen van [eiser] om de hypothecaire lening over te nemen en de verdeling van de verkoopopbrengst zijn afgewezen, omdat deze niet geschikt zijn voor een beslissing in kort geding. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/593672 / KL ZA 25-112
Vonnis in kort geding van 3 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D.J.I. Kroezen,
tegen
[gedaagde],
overleden op [overlijdensdatum] 2025 en voordien wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Heere-Helmink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 16;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 11;
- producties 17 tot en met 19 van [eiser] .
1.2.
Op 11 juni 2025 heeft de mondelinge behandeling (zitting) plaatsgevonden. Daarbij waren [eiser] (met haar advocaat) en [gedaagde] (met zijn advocaat) aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken tijdens de mondelinge behandeling. De advocaat van [eiser] heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Vervolgens is bepaald dat op 25 juni 2025 vonnis zou worden gewezen.
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft mr. Heere-Helmink op 23 juni 2025 aan de voorzieningenrechter laten weten dat [gedaagde] op [overlijdensdatum] 2025 plotseling is overleden. De voorzieningenrechter heeft [eiser] gevraagd zich uit te laten over de gevolgen daarvan voor deze procedure. [eiser] heeft op 24 juni 2025 laten weten dat zij haar vorderingen in conventie zou intrekken, mits ook de vorderingen van [gedaagde] in reconventie als ingetrokken beschouwd zouden worden. Op 26 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter aan partijen bericht dat het intrekken van de vorderingen in conventie niet mogelijk is in verband met het reeds uitgeroepen zijn van de zaak. Doorhaling is dan alleen nog mogelijk met instemming van de wederpartij en die instemming kan nu niet worden verkregen. Bovendien kunnen de reconventionele vorderingen van [gedaagde] niet worden doorgehaald, omdat daartoe geen opdracht is gegeven. Dit brengt met zich dat in deze situatie vonnis moet worden gewezen. [1]

2.De beoordeling in conventie en in reconventie

Woord vooraf
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een relatie met elkaar gehad. Samen zijn zij de ouders van
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] . Sinds enige tijd zijn [eiser] en [gedaagde] uit elkaar. Dat is op zichzelf al een verdrietige gebeurtenis. Vervolgens is tussen [eiser] en [gedaagde] discussie ontstaan over (samengevat) de verkoop van de woning in [plaats] waarvan zij samen eigenaar zijn. Daarover gaat dit kort geding. Een dergelijke juridische discussie maakt de situatie rondom een verbroken relatie vaak moeilijker. Dat geldt temeer als er, zoals hier, ook een kind betrokken is. Nu is na de mondelinge behandeling, maar voor het uitspreken van het vonnis, [gedaagde] op jonge leeftijd overleden. De voorzieningenrechter begrijpt uit het bericht van zijn advocaat dat dit zeer onverwacht was. De voorzieningenrechter wil niet nalaten in dit vonnis haar medeleven te betuigen met de nabestaanden. Dat is in het bijzonder gericht aan [minderjarige] , die zonder haar vader zal opgroeien, maar ook aan [eiser] zelf. Zij heeft nu niet langer de kans om na de relatiebreuk samen met [gedaagde] het gezamenlijk ouderschap van [minderjarige] opnieuw vorm te gaan geven, en dat is heel verdrietig.
2.2.
Dat in deze situatie, dus na het overlijden van een procespartij, alsnog een vonnis wordt gewezen, is voor niet-juristen misschien lastig te begrijpen. Toch moet de voorzieningenrechter daar in dit geval toe overgaan. [gedaagde] kan de tegenvorderingen die hij had ingesteld namelijk niet meer laten doorhalen. Ook [eiser] kan haar vorderingen, zonder de instemming van [gedaagde] , niet zomaar doorhalen. De vorderingen liggen dus nog steeds voor, en de voorzieningenrechter mag dan niet weigeren te beslissen. Dat staat in de wet. [2]
Kern van de beslissing
2.3.
In dit vonnis zullen, samengevat, de volgende beslissingen worden genomen:
- Er is voor de verkoop van de woning tijdens de mondelinge behandeling door partijen een een makelaar aangewezen en een vraagprijs afgesproken. Die afspraak wordt vastgelegd in dit vonnis;
  • Dit vonnis zal in de plaats treden van de noodzakelijke medewerking van (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [gedaagde] voor verkoop en levering van de woning, maar daarbij geldt wel een minimale verkoopprijs van € 1.600.000,- (voor biedingen tijdens de eerste verkoopmaand) of € 1.425.000,- (daarna);
  • [eiser] kan voor de periode van 13 december 2024 tot [overlijdensdatum] 2025 aanspraak maken op een gebruiksvergoeding van € 457,- per maand;
- [eiser] kan (mogelijk) de hypothecaire geldlening bij MUNT hypotheken overnemen, maar de vorderingen die daarover gaan, worden afgewezen; en
- Over de verdeling van de verkoopopbrengst wordt in dit kort geding geen inhoudelijke beslissing genomen.
Makelaar [A] krijgt zo snel mogelijk de opdracht om de woning te verkopen; vraagprijs EUR 1.425.000,-, laatprijs in overleg met de makelaar te bepalen
2.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiser] en [gedaagde] afgesproken dat [gedaagde] contact op zou nemen met [A] (hierna: [A] ), waarbij [eiser] en [gedaagde] aan [A] de opdracht zouden geven om de woning aan de [adres] in [plaats] verkopen. [eiser] en [gedaagde] hebben daarbij ook afgesproken dat de vraagprijs € 1.425.000,- zou zijn, en dat de laatprijs (dus: het bedrag dat de woning minimaal moet opbrengen) in overleg met, en op advies van, de makelaar zou worden bepaald.
2.5.
Deze afspraak tussen [gedaagde] en [eiser] zal de voorzieningenrechter vastleggen in dit vonnis, waarbij, mocht het contact met [A] nog niet door [gedaagde] gelegd zijn, [eiser] dit contact zelf kan leggen. Het verkooptraject kan op deze manier conform de tijdens de zitting gemaakte afspraken in gang worden gezet. Voor de duidelijkheid: deze afspraken, en de vastlegging ervan in dit vonnis, gelden dus ook voor de ‘rechtsopvolger(s) onder algemene titel’ van [gedaagde] (in het normale spraakgebruik: de erfgenamen).
Dit vonnis zal in de plaats komen van de noodzakelijke goedkeuring voor de verkoop van de woning
2.6.
[eiser] heeft daarnaast nog verschillende vorderingen met betrekking tot de woning ingesteld. Deze vorderingen (onder nummers I tot en met IV van het petitum van [eiser] ) hebben de strekking ervoor te zorgen dat [gedaagde] mee zou werken aan de verkoop en levering van de woning, en dat als hij dat niet zou doen, het vonnis in dit kort geding in de plaats zou treden van de voor de verkoopopdracht, koopovereenkomst en notariële levering van de woning vereiste wilsverklaring van [gedaagde] .
2.7.
De voorzieningenrechter zal dit deel van de vordering van [eiser] toewijzen en bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de voor de verkoopopdracht, koopovereenkomst en notariële levering van de woning vereiste wilsverklaring van (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [gedaagde] , met dien verstande dat dat alleen geldt (i) wanneer er een koopprijs van € 1.425.000,- of meer wordt overeengekomen, en (ii) in geval sprake is van een bieding die wordt uitgebracht gedurende de eerste maand nadat de woning te koop is gezet: wanneer er een koopprijs van € 1.600.000,- of meer wordt overeengekomen. De voorzieningenrechter neemt hierbij het volgende in aanmerking:
- [gedaagde] heeft (zowel in zijn conclusie van antwoord als tijdens de zitting) duidelijk aangegeven dat ook hij, net als [eiser] , een verkoop van de woning wenste;
- [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd om aan de verkoop van de woning mee te zullen werken;
- [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met het hanteren van een vraagprijs van € 1.425.000,-;
- [gedaagde] heeft daarnaast vóór het kort geding aan [eiser] voorgesteld om de eerste maand dat de woning te koop staat, geen bieding lager dan € 1.600.000,- te accepteren. Daarna zou dat, in overleg met de makelaar, voor hem wel acceptabel zijn, zo begrijpt de voorzieningenrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] met [eiser] afgesproken dat [A] over de laatprijs zou adviseren.
2.8.
Met de toewijzing van de vordering van [eiser] op deze manier is het voor [eiser] mogelijk om de woning te verkopen en te leveren en daartoe de noodzakelijke stappen te zetten. Daarmee wordt aan het spoedeisende belang van [eiser] bij een verkoop op korte termijn, tegemoet gekomen. Tegelijkertijd wordt ook het belang van (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [gedaagde] beschermd op een manier die aan de door [gedaagde] geschetste randvoorwaarden voldoet: er wordt voorkomen dat [eiser] snelheid teveel voorrang geeft boven een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat partijen geen taxatierapport van de woning hebben overgelegd, zodat de voorzieningenrechter niet kan toetsen of de door [gedaagde] voorgestelde ‘initiële laatprijs’ van € 1.600.000,- realistisch is. [eiser] heeft aangegeven dat zij vindt dat, kort gezegd, [gedaagde] te hoog inzette. Echter, de bescherming van de positie van (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [gedaagde] moet (in ieder geval tijdens die eerste maand dat de woning te koop staat) voorgaan op het belang van [eiser] bij een zeer snelle verkoop. Door het door [gedaagde] zelf voorgestelde verkoopplan te volgen, wordt dat gewaarborgd. Ook het feit dat de indeplaatsstelling alleen geldt bij een koopprijs vanaf (na de eerste maand) € 1.425.000,- zorgt voor bescherming. Als [eiser] de woning voor een lager bedrag zou willen verkopen, zal zij daarvoor de toestemming van de rechtsopvolgers onder algemene titel van [gedaagde] moeten verkrijgen.
2.9.
Ten toelichting: het overlijden van [gedaagde] heeft dit oordeel maar in beperkte mate beïnvloed. Bij leven zou [gedaagde] weliswaar niet zijn veroordeeld om mee te werken, maar alleen omdat hij tijdens de zitting al had toegezegd dat te zullen doen en in dat geval wordt iemand daar doorgaans niet meer toe veroordeeld. Een ‘stok achter de deur’ in de vorm van een veroordelend vonnis is dan namelijk alleen in uitzonderingsgevallen nog nodig, als een voorzieningenrechter vermoedt dat iemand die toezegging niet gaat nakomen. Dat dit vonnis wel in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring van [gedaagde] heeft dus alleen te maken met het feit dat [gedaagde] aan de door hem tijdens de mondelinge behandeling geuite wil en gedane toezeggingen zelf geen uitvoering meer kan geven, terwijl de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat hij dat bij leven wel, en vrijwillig, zou hebben gedaan.
[eiser] kan aanspraak maken op een gebruiksvergoeding van EUR 457 per maand voor de periode waarin [gedaagde] in de woning heeft gewoond, maar die is pas opeisbaar bij levering van de woning
2.10.
De voorzieningenrechter zal bepalen dat [eiser] over de periode van 13 december 2024 tot 20 juni 2025 aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding van
€ 457,- per maand. De vordering in conventie onder V wordt dus gedeeltelijk, namelijk alleen voor dit bedrag, toegewezen en voor het overige afgewezen. Deze gebruiksvergoeding is pas opeisbaar vanaf het moment dat de woning is verkocht en wordt geleverd. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt.
2.11.
[eiser] en [gedaagde] hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten. In artikel 16 lid 2 van die samenlevingsovereenkomst is bepaald dat als één partij in de gezamenlijke woning blijft wonen, hij aan de ander een gebruiksvergoeding verschuldigd is. Die vergoeding moet redelijk zijn en kan door de voorzieningenrechter worden vastgesteld.
2.12.
Om te bepalen wat een redelijke vergoeding is, sluit de voorzieningenrechter aan bij het fictieve rendement over de overwaarde van de woning: dit is een gangbare manier om een gebruiksvergoeding te berekenen. [eiser] en [gedaagde] zijn het erover eens dat voor het berekenen van de overwaarde een verkoopprijs van € 1.425.000,- gehanteerd moet worden, en dat een fictief rendement van 1,8% daarover redelijk is. Dit levert een gebruiksvergoeding van € 457,- per maand op. De voorzieningenrechter zal bepalen dat dit bedrag vanaf 13 december 2024 – de datum van opzeggen van de samenlevingsovereenkomst – verschuldigd is. De gebruiksvergoeding is verschuldigd tot [overlijdensdatum] 2025, omdat [gedaagde] de woning tot zijn overlijden heeft gebruikt.
2.13.
De gebruiksvergoeding is pas opeisbaar op het moment dat de woning is verkocht en wordt geleverd, zodat deze uit de verkoopopbrengst kan worden voldaan. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling namelijk aangegeven dat hij dit een goed idee vond, en de voorzieningenrechter kan in kort geding de voorzieningen treffen die haar passend voorkomen. [eiser] heeft weliswaar aangegeven dat zij vanwege dubbele woonlasten een belang heeft bij eerdere betaling, maar die dubbele woonlasten zijn (deels) veroorzaakt door haar eigen keuze om al een nieuwe woning te kopen, en bovendien niet onderbouwd.
2.14.
[eiser] heeft naast dit fictieve rendement ook aanspraak gemaakt op een aanvullend bedrag van € 1.702,- per maand. Dit deel van haar vordering wijst de voorzieningenrechter af. Dit bedrag valt niet onder de strekking van artikel 16 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Het gaat dus om een ‘gewone’ geldvordering, en [eiser] heeft onvoldoende aangetoond dat zij een spoedeisend belang heeft bij de toewijzing daarvan, terwijl zo’n spoedeisend belang in kort geding wel nodig is. In hoeverre [eiser] naast de gebruiksvergoeding nog een andere geldvordering in verband met het gebruik van de woning heeft, kan in een eventuele bodemprocedure worden vastgesteld.
De hypotheekvoorwaarden bij MUNT kunnen (mogelijk) worden overgenomen door [eiser] , maar de vordering die daarover gaat, wordt afgewezen
2.15.
De voorzieningenrechter zal de vordering van [eiser] onder VI, die gaat over het overnemen van de hypothecaire geldlening bij MUNT Hypotheken – het gebruik van de verhuisregeling – afwijzen. Ook de vordering in reconventie van [gedaagde] (onder 1) die daarover gaat, wordt afgewezen.
2.16.
Vanwege het overlijden van [gedaagde] heeft hij bij dit deel van zijn vordering geen spoedeisend belang meer. [eiser] heeft bij dit gedeelte van haar vordering wel een spoedeisend belang, omdat zij een nieuwe woning heeft gekocht en heeft uitgelegd dat zij graag de MUNT geldlening wil meenemen. De voorzieningenrechter kan echter niet bepalen dat zij de hypothecaire geldlening kan overnemen, omdat daarvoor – naar de voorzieningenrechter aanneemt - de goedkeuring van MUNT hypotheken noodzakelijk is. De hypothecaire geldleningsovereenkomst zelf is echter niet in het geding gebracht, zodat de voorzieningenrechter niet kan nagaan hoe dit in elkaar zit. Dit deel van de vordering van [eiser] is daarmee onvoldoende onderbouwd en wordt daarom afgewezen. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat ook het overlijden van [gedaagde] , als één van de leningnemers, mogelijk invloed heeft op de overeenkomst met MUNT. Ook dit maakt dat de voorzieningenrechter deze vorderingen binnen het bestek van dit kort geding onvoldoende inhoudelijk kan beoordelen.
De vorderingen over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning zijn niet geschikt voor een beslissing in kort geding
2.17.
De vordering in conventie en in reconventie die gaan over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning zijn niet geschikt voor een beslissing in kort geding. Dat betekent dat deze vorderingen (de vordering in conventie onder IV en een deel van de vordering in reconventie onder 1) worden afgewezen. [3] De voorzieningenrechter legt dit hierna uit.
2.18.
Ten eerste heeft [eiser] , en had [gedaagde] , onvoldoende spoedeisend belang bij dit deel van het gevorderde. Een kort geding is bedoeld voor zaken waarin partijen een spoedeisend belang hebben bij een onmiddellijke voorziening. Dat betekent dat er nu iets nodig is, en dat partijen redelijkerwijs niet op de uitkomst van een bodemprocedure kunnen wachten. In het geval van de vorderingen over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning is van zo’n spoedeisend belang geen sprake. Dat [eiser] en [gedaagde] het niet eens waren over de manier waarop de verkoopopbrengst tussen hen verdeeld zou moeten worden, staat aan de verkoop en levering van de woning niet in de weg. Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, kan de verkoopopbrengst – of het gedeelte waarover discussie is – op de kwaliteitsrekening van de notaris blijven staan tot daarover alsnog een afspraak is gemaakt of een uitspraak in een bodemprocedure is gedaan.
2.19.
Ten tweede heeft dit deel van het gevorderde een declaratoir karakter. Dat betekent dat [eiser] en [gedaagde] de voorzieningenrechter hiermee in feite hebben gevraagd om de rechtsverhouding tussen hen – als deelgenoten in een gemeenschap, namelijk als gezamenlijke eigenaren van de woning en dus gerechtigden tot de verkoopopbrengst – definitief vast te stellen. Het is vaste rechtspraak dat een voorzieningenrechter in kort geding dat niet mag doen.
2.20.
Ten slotte betekent het overlijden van [gedaagde] dat zijn erfgena(a)m(en) hem nu in vermogensrechtelijke zin opvolgen. Het deel van de verkoopopbrengst dat aan [gedaagde] toe zou komen, komt nu aan hen toe. Dat maakt het nog belangrijker dat daarover een zorgvuldige afweging in een bodemprocedure – waar, anders dan in kort geding, bijvoorbeeld bewijslevering kan plaatsvinden – plaatsvindt.
De overige vorderingen in conventie worden afgewezen
2.21.
De hiervoor nog niet besproken vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Het gaat om het in conventie onder VII gevorderde. Bij die vordering – de ontruiming van de woning door [gedaagde] – heeft [eiser] geen belang meer vanwege het overlijden van [gedaagde] .
De overige vorderingen in reconventie worden afgewezen
2.22.
De hiervoor nog niet besproken vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen. Het gaat om het in reconventie onder 2, 3 en 4 gevorderde. [gedaagde] heeft geen belang bij de vordering dat [eiser] de helft van de makelaarskosten voldoet, want zij heeft al aangegeven dat zij dat zal doen. Bij de vervangende toestemming voor de vakantie met [minderjarige] en het voortgezet gebruik van de woning bestaat vanwege het overlijden van [gedaagde] geen belang meer.
De proceskosten worden gecompenseerd
2.23.
De voorzieningenrechter zal de proceskosten in conventie en in reconventie compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. [eiser] en [gedaagde] waren ex-partners, en dat is op grond van de wet een reden om te proceskosten te compenseren. Bij geschillen tussen ex-partners is het gebruikelijk om van deze mogelijkheid gebruik te maken, en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daarvan in deze zaak af te wijken.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.24.
De voorzieningenrechter zal bepalen dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is, zoals is gevorderd. Dat betekent dat partijen zich eraan moeten houden, ook als (de rechtsopvolgers van) één van hen in hoger beroep gaat. Het vonnis geldt in dat geval tot het gerechtshof in hoger beroep een beslissing neemt.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
bepaalt dat [eiser] en [gedaagde] aan [A] de opdracht zullen geven voor de verkoop van de woning aan de [adres] in [woonplaats 2] , waarbij een vraagprijs van € 1.425.000,- dient te worden gehanteerd, en dat de laatprijs in overleg met en op advies van de makelaar dient te worden bepaald,
3.2.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor de onder 3.1. genoemde verkoopopdracht vereiste wilsverklaring van (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [gedaagde] ,
3.3.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor het aangaan van een koopovereenkomst en voor de notariële levering van de woning vereiste wilsverklaring van (de rechtsopvolgers onder algemene titel van) [gedaagde] , met dien verstande dat dat alleen geldt (i) wanneer er een koopprijs van € 1.425.000,- of meer wordt overeengekomen, en (ii) in geval sprake is van een bieding die wordt uitgebracht gedurende de eerste maand nadat de woning te koop is gezet: wanneer er een koopprijs van € 1.600.000,- of meer wordt overeengekomen,
3.4.
bepaalt dat [gedaagde] over de periode van 13 december 2024 tot 20 juni 2025 een gebruiksvergoeding van € 457,- per maand verschuldigd is aan [eiser] voor het gebruik van de woning,
3.5.
compenseert de kosten van de procedure (in conventie en in reconventie) tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde in conventie af,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde in reconventie af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Atema, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2025.

Voetnoten

1.Vergelijk artikel 225 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin is bepaald dat bij overlijden van een procespartij geen schorsing kan worden gevraagd nadat is bepaald wanneer het vonnis wordt uitgesproken.
2.Artikel 26 Rv.
3.Artikel 256 Rv.