Overwegingen
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
6. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 3 oktober 2022 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van zijn woning op het perceel. Zoals tijdens de zitting bevestigd is het verwijderen van een berging, twee tuinhuizen en de dakconstructie van een overkapping onderdeel van de aanvraag.
7. Op het perceel rust op grond van de beheersverordening ‘Oudegein – Hogelanden’, en de van die verordening deel uitmakende regels van het bestemmingsplan 'Oudegein - Hogelanden' de bestemming 'Woondoeleinden’. Niet ter discussie staat dat het aangevraagde bouwplan, ook met verwijdering van de bestaande bouwwerken, niet voldoet aan de bij de woonbestemming behorende regels, omdat de maximaal toelaatbare gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen wordt overschreden.
8. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning op 22 december 2022 heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo. Het college heeft toen een uitleg aan de planregels gegeven waarbij de omgevingsvergunning voor het bouwplan met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden kon worden verleend.
9. In het bestreden besluit heeft het college een ander standpunt ingenomen over de wijze waarop de planregels moeten worden uitgelegd. Met die gewijzigde uitleg kan de omgevingsvergunning niet meer verleend worden met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden maar kan slechts verlening van de omgevingsvergunning plaatsvinden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo en artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Omdat met de gewijzigde uitleg van de planregels sprake is van een meer ingrijpende planologische inbreuk, heeft het college de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
10. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de uitbreiding van de woning deels binnen en deels buiten het bouwvlak plaatsvindt. De rechtbank is van oordeel dat op het deel dat zich binnen het bouwvlak bevindt, niet de planregels voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen uit artikel 3.3.2 moeten worden toegepast, maar de planregels uit artikel 3.3.1 voor het bouwen van hoofdgebouwen. Op de zitting is besproken dat het college, naar het oordeel van de rechtbank, met de verwijzing naar jurisprudentie over het begrip ‘oorspronkelijk hoofdgebouw’ uit artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de definitie van hoofdgebouw uit de planregels. De rechtbank komt tot deze conclusie omdat de begripsomschrijving van het begrip ‘hoofdgebouw’ in artikel 1.30 noch de overige planregels er aan in de weg staan dat een hoofdgebouw in delen in de tijd wordt gerealiseerd en dus ook, binnen het bouwvlak, naderhand kan worden vergroot. Om die reden kan het deel van het bouwplan dat zich bevindt binnen het bouwvlak als hoofdgebouw worden aangemerkt en getoetst worden aan de daarvoor geldende planregels uit artikel 3.3.1. Voor zover het bouwplan zich bevindt buiten het bouwvlak kan het worden aangemerkt als aan- of uitbouw en zijn daarop de regels voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen uit artikel 3.3.2. van toepassing. Met de uitleg die het college in het bestreden besluit aan de planregels heeft gegeven, zouden de maximale bouwmogelijkheden op het perceel verschillen bij volledige nieuwbouw van een hoofdgebouw binnen het bouwblok en het later in de tijd vergroten van een hoofdgebouw binnen het bouwblok. Zoals ook het college tijdens de zitting heeft erkend, is het niet aannemelijk dat de planwetgever een dergelijk verschil in uitkomsten van bouwmogelijkheden heeft beoogd.
11. Gelet op het voorgaande is het bouwplan minder vergaand in strijd met de beheersverordening dan waar het college met de in het bestreden besluit gegeven uitleg van is uitgegaan. Tijdens de zitting is, met behulp van de mogelijkheden om afstanden en oppervlakten te meten op de website van [internetsite] , vastgesteld dat het bouwplan voldoet aan de mogelijkheden om met toepassing van de binnenplanse afwijking uit artikel 3.5.1, onderdeel d, van de planregels de omgevingsvergunning te verlenen. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning in de primaire fase is het college hier ook van uitgegaan. Zoals het college ook ter zitting heeft bevestigd, vergt de toepassing van deze binnenplanse afwijking een andere afweging en een andere motivering van het besluit, omdat in het bestreden besluit van een andere uitleg van de planregels is uitgegaan.
12. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank doet daarom een tussenuitspraak.Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen dient het college een nieuw besluit te nemen en daarbij uit te gaan van de uitleg van de planregels zoals op zitting is besproken. Een mogelijke uitkomst van een nieuwe beslissing op de bezwaren van derde belanghebbenden kan zijn dat de omgevingsvergunning alsnog wordt verleend of dat met een gewijzigde motivering de weigering van de omgevingsvergunning wordt gehandhaafd. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, dient hij dit uiterlijk binnen vier weken te doen en zal de rechtbank zowel eiser als derde belanghebbenden in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). 15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.