ECLI:NL:RBMNE:2025:3306

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
11706354
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot loondoorbetaling tijdens ziekte met geschil over contante uitbetaling en verrekening van tegenvorderingen

In deze zaak vordert de werknemer, die sinds 8 november 2024 ziek is, loondoorbetaling van zijn werkgever. De werkgever heeft in april 2025 laten weten dat het loon alleen contant kan worden opgehaald, wat de werknemer heeft geweigerd. De werkgever stelt dat zij tegenvorderingen heeft die zij met het loon kan verrekenen. De werknemer vordert loondoorbetaling, vermeerderd met wettelijke rente en verhoging. De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van de werknemer worden toegewezen, omdat hij tijdens zijn ziekte minder dan het minimumloon ontvangt en het minimumloon niet voor verrekening vatbaar is. De werkgever moet het loon per bank uitbetalen, zoals gevorderd. De kantonrechter heeft ook de proceskosten ten laste van de werkgever gesteld.

De procedure begon met een dagvaarding op 21 mei 2025, waarna een mondelinge behandeling op 27 juni 2025 volgde. Tijdens deze zitting heeft de werknemer een akte houdende vermeerdering van eis ingediend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij geen andere inkomsten heeft en niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. De eisvermeerdering is toegelaten, en het verweer van de werkgever over verrekening is afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever het loon per bancaire overschrijving moet betalen, en dat de wettelijke verhoging en rente verschuldigd zijn over de te late betalingen.

De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van het loon van € 2.180,12, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente. Daarnaast moet de werkgever maandelijks het verschuldigde salaris en vakantietoeslag per bank betalen, en de proceskosten van de werknemer vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11706354 \ UV EXPL 25-125 WMB/61313
Vonnis in kort geding van 11 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. T.J. Roest Crollius,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
vertegenwoordigd door haar (middellijk) bestuurder de heer [gemachtigde] .

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 21 mei 2025 gedagvaard om op 3 juni 2025 op de mondelinge behandeling te verschijnen. Op 27 mei 2025 heeft [gedaagde] een e-mail met bijlagen verstuurd, waarin zij (onder andere) heeft gevraagd om de mondelinge behandeling te verplaatsen, omdat geen rekening was gehouden met haar verhinderdata. Dat verzoek is toegewezen, waarna er een nieuwe mondelinge behandeling is gepland en gehouden op 27 juni 2025. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling is [eiser] samen met mr. Roest Crollius verschenen. Namens [gedaagde] is haar (middellijk) bestuurder, de heer [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), verschenen. [eiser] heeft tijdens de zitting een akte houdende vermeerdering van eis ingediend. [gemachtigde] heeft tijdens de zitting (aanvullende) producties overgelegd, met goedkeuring van [eiser] , nadat hij daarvan kopieën had gekregen van de griffier.
1.3.
Aan het eind van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] (geboren [geboortedatum] 1976) werkte sinds 14 november 2014 bij [bedrijf] B.V., een dochteronderneming van [gedaagde] , als technisch medewerker. Op 1 januari 2023 is zijn dienstverband overgegaan naar [gedaagde] . [gemachtigde] is (middellijk) bestuurder van beide vennootschappen. Op 8 november 2024 heeft [eiser] zich ziek gemeld en sindsdien is hij volledig arbeidsongeschikt. [eiser] wil dat [gedaagde] hem zijn loon betaalt, dat hij vanaf 1 april 2025 niet meer van [gedaagde] heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke verhoging. [gedaagde] weigert het loon te betalen, omdat zij volgens haar verschillende tegenvorderingen heeft die zij daarmee kan verrekenen. Daarnaast zegt [gedaagde] dat [eiser] het loon contant kon ophalen, maar dat niet heeft gedaan. De vorderingen van [eiser] worden toegewezen.

3.De beoordeling

[eiser] heeft spoedeisend belang bij zijn vorderingen
3.1.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, heeft [eiser] ten tijde van dit vonnis spoedeisend belang bij zijn vorderingen, omdat hij naast zijn loon bij [gedaagde] geen andere inkomsten heeft en hij nu niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.
De eisvermeerdering van [eiser] wordt toegelaten
3.2.
In de dagvaarding heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld om hem zijn loon over de maand april 2025, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, te betalen en om hem zijn loon, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, vanaf mei 2025 telkens voor het eind van de maand per bancaire overschrijving te voldoen, totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Tijdens de zitting heeft [eiser] een eisvermeerdering ingediend, die inhoudt dat hij ook voor de maanden na april 2025 de wettelijke verhoging en wettelijke rente vordert, voor zover het loon voor die maanden niet tijdig wordt uitbetaald. [gedaagde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De eisvermeerdering wordt toegelaten.
Het verrekeningsverweer van [gedaagde] slaagt niet
3.3.
De kantonrechter moet in dit kort geding beoordelen of de vorderingen van [eiser] zodanig kans van slagen hebben in de bodemprocedure, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd is. De kantonrechter oordeelt dat dat het geval is.
3.4.
Het staat tussen partijen vast dat [eiser] op dit moment arbeidsongeschikt is en dat [gedaagde] hem maandelijks 70% van zijn stamsalaris (van € 3.449,47 bruto) moet uitbetalen. Vanaf de ziekmelding op 8 november 2024 tot en met maart 2025 heeft [gedaagde] dat (kennelijk) ook gedaan. Op 30 april 2025 heeft [gedaagde] [eiser] echter laten weten dat zijn loon niet langer per bancaire overschrijving, maar contant zou worden voldaan. [eiser] heeft geweigerd het loon contant op te halen, waarna [gedaagde] zich blijkens de overgelegde correspondentie op het standpunt heeft gesteld dat zij het loon met verschillende tegenvorderingen kan verrekenen en het loon dus niet meer hoefde uit te betalen. Dat standpunt heeft [gemachtigde] tijdens de zitting herhaald.
3.5.
Het verrekeningsverweer van [gedaagde] slaagt niet, omdat [eiser] tijdens zijn ziekte minder dan het minimumloon uitgekeerd krijgt. Zoals blijkt uit de door [eiser] overgelegde salarisspecificatie die hij van [gedaagde] heeft ontvangen, bedraagt 70% van het stamsalaris een bedrag van € 2.293,90, waardoor dat voor de eerste 52 weken van zijn ziekte [1] met € 21,22 tot het minimumloon moet worden aangevuld. [2] Het minimumloon is niet vatbaar voor verrekening. [3] Voor zover er al sprake zou zijn van tegenvorderingen die [gedaagde] op [eiser] heeft – wat [gedaagde] in het geheel niet heeft onderbouwd – mogen die dus niet met zijn loon worden verrekend.
[gedaagde] moet het loon betalen per bancaire overschrijving
3.6.
[gedaagde] heeft daarnaast aangevoerd dat zij het loon wel heeft uitbetaald, in die zin dat zij het contant op haar kantoor heeft klaargelegd voor [eiser] om op te halen. Ook dat standpunt snijdt geen hout, omdat het minimumloon altijd giraal moet worden uitbetaald. [4] [gedaagde] heeft bovendien geen enkele reden gegeven voor het besluit om het loon vanaf april 2025 alleen contant aan [eiser] uit te betalen, wat het vermoeden doet rijzen dat [gedaagde] dat alleen heeft gedaan om [eiser] te dwingen om naar het kantoor te komen tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter zal [gedaagde] daarom veroordelen om de loonbetalingen per bancaire overschrijving te voldoen, zoals gevorderd.
Conclusie: de vorderingen van [eiser] worden toegewezen
3.7.
De conclusie is dat [gedaagde] het gevorderde (netto)loon van € 2.180,12 aan [eiser] per bancaire overschrijving moet uitbetalen en dat zij daarmee in ieder geval voor de maanden april en mei 2025 te laat is, waardoor zij over het loon voor die maanden de wettelijke verhoging en wettelijke rente verschuldigd is. De gevorderde wettelijke verhoging van 50% over het loon voor de maand april 2025 zal, gelet op de termijnoverschrijding van meer dan 33 dagen, worden toegewezen. De vordering tot uitbetaling van het loon vanaf de maand mei 2025, vermeerderd met de wettelijke rente en wettelijke verhoging, zal als gevorderd worden toegewezen. Ook de vordering tot betaling van de vakantietoeslag is voor toewijzing vatbaar. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat deze in mei wordt uitbetaald over de periode van een jaar.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiser] betalen
3.8.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten
148,04
- griffierecht
257,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
Totaal
1.083,04

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] per bancaire overschrijving te betalen een bedrag van € 2.180,12, zijnde het salaris over de maand april 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%, oftewel een bedrag van € 1.090,06 alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente [5] vanaf 21 mei 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om maandelijks het aan [eiser] verschuldigde salarisbedrag en de opeisbare vakantietoeslag van 8% per bancaire overschrijving te betalen voor het einde van de lopende maand, tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke verhoging [6] tot een maximum van 50% en de wettelijke rente, [7] indien zij de loonbetalingen als bedoeld bij randnummer 4.2. niet tijdig voldoet of heeft voldaan,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.083,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

1.Art. 7:629 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Tot een bedrag van € 2.315,12 op grond van artikel 8 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (geldend tot 1 juli 2025) en het feit dat [eiser] een werkweek van 38 uur heeft.
3.Artikelen 13 Wet minimumloon en vakantiebijslag en 7:632 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Artikel 7a lid 1 Wet minimumloon en vakantiebijslag.
5.In de zin van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek.
6.In de zin van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek.
7.In de zin van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek.