In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 863.000,- voor het belastingjaar 2023, gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, eigenaar van de woning, ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde beroep in tegen deze uitspraak, waarbij hij een lagere waarde van € 710.000,- bepleitte. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 juni 2025, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, ondanks de bezwaren van eiser over de gebruikte gegevens en de metingen. De rechtbank passeerde een gebrek in de motivering van de heffingsambtenaar met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moest vergoeden.