In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 971.000,- voor het belastingjaar 2024, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 920.000,-, maar de eiser ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 juni 2025, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank passeerde een gebrek in de motivering van de heffingsambtenaar met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51,- aan de eiser moest vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar en de rol van de rechtbank in het toetsen van deze onderbouwing. De rechtbank volgde de uitleg van de heffingsambtenaar over de meting van de gebruiksoppervlakte en de ligging van de woning, en oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de onderhoudsstaat en de ligging van de woning in de taxatie.