In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, aangeduid als [verweerster]. De werknemer was in dienst bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, met een proeftijd van twee maanden. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd opgezegd, wat de werknemer betwistte. Zij stelde dat het proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst nietig was en verzocht om vernietiging van het ontslag en toekenning van vergoedingen.
De kantonrechter oordeelde dat het proeftijdontslag rechtsgeldig was. De rechter concludeerde dat de proeftijd van twee maanden rechtsgeldig was overeengekomen, conform de toepasselijke CAO Kinderopvang. De kantonrechter wees erop dat de arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen op 14 november 2024, en dat de proeftijd geldig was, ondanks de beëindiging van de CAO 2024. De rechter stelde vast dat de werkgever recht had om de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd te beëindigen zonder opgave van redenen.
De verzoeken van de werknemer om een billijke vergoeding en andere vergoedingen werden afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer de proceskosten moest betalen, omdat zij ongelijk had gekregen in de procedure. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de veroordelingen onmiddellijk uitgevoerd moesten worden, ook als er hoger beroep zou worden ingesteld.