ECLI:NL:RBMNE:2025:3515

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
UTR 24/7824
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever voor overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

Op 14 juli 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een klusbedrijf, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiser kreeg een boete van € 2.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister matigde de boete op verzoek van eiser tot € 1.000,- omdat de arbeid van de vreemdeling van geringe omvang en duur was, en onbetaald en eenmalig had plaatsgevonden. Eiser was van mening dat hij niet als werkgever van zijn broer, die de vreemdeling was, kon worden beschouwd. De rechtbank behandelde het beroep van eiser en oordeelde dat hij wel degelijk als werkgever kon worden aangemerkt. De rechtbank baseerde zich op de feiten dat de vreemdeling werkzaamheden verrichtte zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning en dat eiser, door het mogelijk maken van deze arbeid, als werkgever werd aangemerkt. Eiser voerde aan dat hij als zzp-er werkt en dat de boete te hoog was, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen bewijs had geleverd van zijn financiële situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de boete terecht was opgelegd. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter J.H. Lange, in aanwezigheid van griffier A. Wilpstra-Foppen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/7824
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigden: mr. O. van Rossum en mr. J.J.A. Huisman).

Inleiding

1. Aan eiser is een boete van € 2.000,- opgelegd vanwege een overtreding van
artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Met het bestreden besluit van 30 november 2024 op het bezwaar van eiser heeft de minister de boete gematigd tot € 1.000,- omdat de arbeid door de vreemdeling van geringe omvang en duur was, en onbetaald en eenmalig heeft plaatsgevonden.
2. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de minister op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de minister.
3. Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de rechtbank gelijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Beoordeling door de rechtbank

4. Twee inspecteurs van de Nederlandse Arbeidsinspectie hebben op 13 oktober 2023 een controle verricht bij een woning aan de [adres] in [plaats 2] , waar eiser met zijn klusbedrijf een vloer aan het leggen was. Tijdens de controle bleek dat een vreemdeling, de heer [A] , de broer van eiser, werkzaamheden verrichtte, maar daarvoor niet de vereiste tewerkstellingsvergunning had.
Werkgeverschap
5. Eiser is het er niet mee eens. Hij voert aan dat hij niet de werkgever is van zijn broer. Zijn broer was aanwezig bij de werkzaamheden in de woning op 13 oktober 2023, omdat eiser hem terug zou brengen naar het AZC. Zijn broer was geen werknemer, droeg geen werkkleding en heeft alleen een stukje plint voor hem gesneden. Ter zitting heeft eiser nog gezegd dat de Arbeidsinspectie zijn broer niet gezien heeft maar er pas van op de hoogte was dat hij aanwezig was doordat de eigenaar daarop wees, en toen is aan eiser gevraagd om zijn broer te bellen en hem te vragen om naar de woning te komen.
6. De rechtbank is het niet met eiser eens dat hij niet als werkgever van zijn broer beschouwd kan worden in de zin van de Wav. De rechtbank legt dit hieronder uit.
7. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het verboden om een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav [1] blijkt dat degene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en daarmee te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Dat een vreemdeling in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid heeft verricht is voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap reeds voldoende. [2] Het begrip werkgever in de zin van de Wav dient dus ruim uitgelegd te worden. Instemming met of wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie van werkgever niet vereist. Alleen al het mogelijk maken van verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, kan al als het laten verrichten van arbeid worden opgevat. [3]
8. In het boeterapport staat het volgende. De inspecteur heeft de vreemdeling boven in de woning aangetroffen terwijl hij op zijn knieën op de vloer zat en bij hem twee mannen met iets in hun handen voorovergebogen stonden. Verder staat er in dat de eigenaar ook heeft verklaard dat de vreemdeling een plint heeft gesneden. Dat wordt door eiser ook bevestigd.
9. Er staat verder in dat alle mannen zijn gevraagd naar beneden te komen om hun identiteitsdocument te laten zien. Beneden bleek dat de vreemdeling aan dat verzoek geen gehoor gegeven had. Eiser verklaarde daarover desgevraagd dat de vreemdeling zijn broer was en even sigaretten aan het halen was. In het rapport staat ook dat het gesprek met de andere drie mannen waaronder eiser moeilijk verliep, en dat zij de indruk gaven niet te willen meewerken aan de controle. Om die reden is ook de politie verzocht te komen.
10. In het rapport staat verder dat eiser is verzocht zijn broer te bellen. Toen eiser dat niet deed, is eiser gesommeerd om binnen 48 uur de identiteit van de vreemdeling aan de Arbeidsinspectie kenbaar te maken. Daarna heeft eiser zijn broer gebeld is deze weer naar de woning gekomen. De inspecteurs hebben toen geconstateerd de vreemdeling een verblijfsdocument had met de aantekening ‘TWV vereist voor specifieke arbeid, andere arbeid niet toegestaan’.
11. De conclusie in het rapport luidt dat de vreemdeling arbeid heeft verricht nu hij is aangetroffen op zijn knieën met de twee andere mannen die daarbij voorovergebogen stonden met iets in hun handen op een plek waar de vloer gelegd werd en omdat de eigenaar verklaard heeft dat de vreemdeling een hoekplint bij de trap heeft afgesneden.
12. De rechtbank is van oordeel dat het boeterapport op zichzelf in duidelijke bewoordingen is opgesteld en niet voor verschillende uitleg vatbaar is. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de in het boeterapport vermelde waarnemingen. De rechtbank is verder van oordeel dat gezien de ruime invulling van het begrip werkgever, eiser ook voor deze marginale werkzaamheden in het kader van het leggen van de vloer kan worden gezien als de feitelijke werkgever van de vreemdeling. Dat de vreemdeling geen werkkleding droeg, maakt dat niet anders. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Hoogte van de boete
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij als zzp-er werkt en nog niet veel klanten heeft. Ook zijn er zes facturen voor verrichte werkzaamheden niet aan eiser betaald vanwege het faillissement van de opdrachtgever Prinsvloer. Eiser heeft daardoor een verlies geleden van € 4.000,-. De boete is daarom te hoog en eiser verzoekt de boete in te trekken.
14. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [4] bestaat er reden om de boete te matigen indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
15. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht zich op het standpunt stelt dat dit niet aan de orde is. Eiser heeft geen stukken heeft overgelegd die zijn financiële draagkracht inzichtelijk maken. De enkele stelling dat de boete een aanslag is op het budget van eiser, is onvoldoende reden om over te gaan tot aanleiding van de boete. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat eiser de boete van in eerste instantie € 2.000,- al had betaald, en dat wat hij in het licht van de in bezwaar gematigde boete te veel heeft betaald aan hem is teruggestort. De grond van eiser treft daarom geen doel.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de boete terecht is opgelegd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
17. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2025 door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
De rechter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13.
2.Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2.
3.Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3879. Te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
4.Zie onder meer de uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5293.