15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SVB de namen van deze medewerkers mogen weglakken op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo. In dit geval gaat het om namen van medewerkers van het ministerie van SZW die een zienswijze hebben ingediend op het openbaar maken van stukken die in de zoekslag zijn aangetroffen en die betrekking hebben op dat ministerie. De SVB heeft onbetwist betoogd dat dit medewerkers betreffen die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden. De rechtbank heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Dat betekent dat de namen in beginsel mogen worden gelakt, tenzij eiser aannemelijk maakt dat zijn belangen zwaarder wegen. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Voor dat oordeel vindt de rechtbank van belang dat deze personen op verzoek van de SVB een zienswijze hebben ingediend en dat de SVB op basis daarvan zelf een afweging heeft gemaakt over het al dan niet openbaar maken van de aangetroffen documenten. De namen betreffen bovendien personen die werkzaam zijn bij een andere organisatie dan de SVB, waardoor de gevolgen van het openbaar van deze namen door de SVB moeilijk te overzien zijn. Tot slot ziet de rechtbank niet in waarom eiser slechts zou kunnen klagen over het handelen of nalaten van medewerkers van het ministerie van SZW als hij bekend is met de namen van de betreffende medewerkers. Ook zonder deze namen kan eiser zich immers tot het ministerie wenden om een klacht in te dienen. De betreffende zienswijze kan hij daarbij meesturen. Gelet hierop kan de SVB gevolgd worden in het standpunt dat het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval prevaleert boven het algemeen belang van openbaarmaking en de persoonlijke belangen van eiser.
De belangen van de Staat
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de weigeringsgrond “belangen van de Staat” in de documenten 12, 14 en 15 omdat die grond werd ingeroepen om de hiaten in de argumentatie van de Staat in de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling geheim te houden. Door te weigeren om deze informatie in die fase van het geding in te dienen heeft de SVB de Afdeling en eiser niet volledig en transparant geïnformeerd, terwijl dat wel van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. Door deze informatie pas na het afronden van de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling openbaar te maken is eiser bewust in zijn belangen geschaad. Dat de betreffende passages inmiddels openbaar zijn gemaakt, betekent volgens eiser niet dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of de weigeringsgrond destijds juist is toegepast. Volgens eiser is zijn belang gelegen in het feit dat het naar de toekomst toe duidelijk moet worden dat deze handelswijze niet door de beugel kan. Verder stelt eiser schade te hebben geleden door het niet tijdig openbaar maken van deze stukken. Als eiser die stukken in het hoger beroep bij de Afdeling had kunnen in brengen dan had dat volgens hem mogelijk tot een andere uitkomst geleid. Eiser vraagt in dit kader een schadevergoeding van € 1.000,-.
15. De rechtbank stelt vast dat de betreffende passages middels het aanvullende besluit openbaar zijn gemaakt, omdat de hoger beroepsprocedure was afgerond en de weigeringsgrond daarom volgens de SVB op dat moment niet langer actueel was. Door deze openbaarmaking is in zoverre aan (dat deel van) het Woo-verzoek van eiser tegemoet gekomen. Dat de beoordeling in deze zaak relevantie kán hebben of heeft voor de manier waarop de SVB in de toekomst omgaat met deze weigeringsgrond – zoals eiser stelt – duidt op een principieel belang dat onvoldoende is voor inhoudelijke bespreking voor deze beroepsgrond. Bovendien overweegt de rechtbank dat de beoordeling van deze grond betrekking zou hebben op de hier betrokken concrete passages. De rechtbank ziet in zoverre ook niet in dat een oordeel over deze concrete passages van belang zou kunnen zijn voor eventuele toekomstige zaken waarin de SVB een beroep doet op het belang van de Staat.
15. De gestelde schade biedt evenmin aanleiding voor bespreking van de grond of de SVB bij het eerdere besluit de weigeringsrond “belang van de Staat” juist heeft toegepast. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat of waarom de Afdeling anders zou hebben geoordeeld als eiser deze passages in de beroepsprocedure had kunnen inbrengen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade verband houdt met dat oordeel door de Afdeling of niet geleden zou zijn, indien de Afdeling tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor verder bespreking van deze beroepsgrond.
De (overige) verzoeken om schadevergoeding
15. Eiser stelt schade te hebben geleden door het handelen dan wel nalaten van de rechtbank in deze zaak. Doordat eiser de zienswijzen niet tijdig heeft ontvangen van de rechtbank is hij geschaad in zijn procespositie in hoger beroep. De uitspraak van de Afdeling ligt er nu en daar kan eiser niks meer aan veranderen. Daarnaast heeft eiser volgens hem ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe bij de rechtbank geen leesbare versies van diverse stukken ontvangen.
15. Tot slot vraagt eiser gelet op de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank om een immateriële schadevergoeding.
15. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding als gevolg van haar eigen handelen of nalaten. Schade als gevolg van (vermeend) onrechtmatig handelen van de bestuursrechter valt namelijk niet onder het bereik van titel 8.4 van de Awb. In die titel wordt gesproken over onrechtmatige handelingen van een bestuursorgaan, en rechtelijke organen vallen daar in beginsel niet onder. Als eiser de rechtbank aansprakelijk wil stellen voor gestelde schade dan kan dat worden voorgelegd aan de burgerlijk rechter.
15. De rechtbank is tot slot met eiser van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en dat er op dat punt aanleiding bestaat voor een schadevergoeding. Vaste rechtspraak is dat zaken binnen een redelijke termijn moeten worden behandeld. In de regel is dat een termijn van twee jaren, ongeacht of er een bezwaarprocedure wordt gevolgd. In een geval als dit – wanneer tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag alsnog een reëel besluit wordt genomen waartegen een beroep van rechtswege ontstaat – vangt de redelijke termijn aan op de dag dat het reële besluit wordt genomen. De SVB heeft dat besluit op 25 oktober 2022 genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden. Dit betekent dat de Staat tot een schadevergoeding veroordeeld moet worden. Daarbij wordt een bedrag van € 500,- gehanteerd per half jaar of deel daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De termijn is overschreden met ongeveer acht maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Conclusie en gevolgen
15. Het beroep vanwege het niet tijdig beslissen van de SVB op het Woo-verzoek is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit op bezwaar is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb wordt afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van schade wegens vermeend onrechtmatig handelen van de rechtbank verklaart de rechtbank zichzelf onbevoegd. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het SVB niet meer openbaar hoeft te maken dan zij al heeft gedaan.
15. Omdat eiser beroep heeft moeten instellen om van de SVB een beslissing op zijn verzoek te krijgen, moet de SVB wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De SVB moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Reiskosten van eiser op basis van kosten openbaar vervoer 2e klas: € 2,97 enkele reis. Totaal € 5,94. Verder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser geclaimde verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser is uitgegaan van één uur en een tarief van € 54,81 per uur. Dat bedrag heeft hij onderbouwd door het overleggen van een loonstrook. De rechtbank zal van dat bedrag uitgaan.