ECLI:NL:RBMNE:2025:3574

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
11738090
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering in kort geding tussen werknemer en zorgbedrijf

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres, die een loonvordering indiende tegen haar werkgever, een zorgbedrijf, en de gedaagde partij, een besloten vennootschap. De eiseres vorderde betaling van loon over de periode van indiensttreding op 1 december 2024 tot en met mei 2025, in totaal € 50.400,- bruto, en daarnaast afgifte van haar personeelsdossier en wedertewerkstelling. De gedaagde partij betwistte het bestaan van een arbeidsovereenkomst en verwees naar de onduidelijkheid over de werkzaamheden die de eiseres zou hebben verricht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juli 2025 werd duidelijk dat de eiseres geen loon had ontvangen en dat er een spoedeisend belang was om de vorderingen in kort geding voor te leggen. De kantonrechter moest beoordelen of er voldoende aannemelijk was dat er een arbeidsovereenkomst bestond. De rechter concludeerde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat zij daadwerkelijk 40 uur per week had gewerkt en dat de arbeidsovereenkomst niet paste binnen de bedrijfsvoering van de gedaagde partij. De kantonrechter wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van € 949,00.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om arbeidsrelaties en de vraag of er sprake is van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de eiseres niet had aangetoond dat zij recht had op de gevorderde betaling, wat leidde tot de afwijzing van haar vorderingen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11738090 \ UV EXPL 25-144
Vonnis in kort geding van 18 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. N.M. Fakiri,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B.J. Davidse.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 3
- de aanvullende producties 4 tot en met 14 van [eiser]
- de producties 1 tot en met 11 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 4 juli 2025
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juli 2025. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Fakiri voornoemd. Namens [gedaagde] waren aanwezig [A] en [B] (hierna: [A] en [B] ), de huidige bestuurders, bijgestaan door de gemachtigde, mr. Davidse voornoemd. Ook was voor [gedaagde] aanwezig [C] (hierna: [C] ), ex-cliënt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Aan het einde van de zitting is bepaald dat partijen uiterlijk op 10 juli 2025 de kantonrechter kunnen berichten of zij een regeling hebben getroffen en als daarover geen bericht niet wordt ontvangen, vandaag de uitspraak zal zijn. Op 16 juli 2025 heeft mr. Davidse de rechtbank per e-mail bericht dat partijen hebben geschikt en dat geen vonnis wordt gevraagd. Omdat deze e-mail niet in kopie naar de gemachtigde van [eiser] was verstuurd, heeft de griffier van de rechtbank dit op 17 juli 2025 telefonisch nagevraagd bij mr. Fakiri. Uit zijn telefonische toelichting bleek dat [eiser] de vordering niet intrekt, dat mogelijk zou worden gevraagd een vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal vast te leggen of zou worden gevraagd vonnis te wijzen. De kantonrechter heeft daarna geen bericht meer ontvangen van
mr. Fakiri. De kantonrechter zal daarom vandaag vonnis wijzen, de datum die op de zitting is bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] B.V. is in januari 2024 opgericht door [A] , [B] en
[D] (hierna: [D] ) met als doel het verlenen van 24-uurs zorg en begeleiding aan jongeren. [eiser] was de vriendin van [D] , tot eind december 2024. Zij heeft in maart 2025 van hem een kind gekregen.
2.2.
[eiser] vordert van [gedaagde] betaling van loon over de periode van datum indiensttreding, 1 december 2024, tot en met mei 2025, € 33.600,- bruto, en een wettelijke verhoging hierover van 50%, € 16.800,- bruto, in totaal € 50.400,- bruto. Daarnaast vordert [eiser] afgifte van haar personeelsdossier en wedertewerkstelling in haar eigen functie, met oplegging van een dwangsom.
2.3.
[gedaagde] verzoekt de vorderingen af te wijzen. [gedaagde] betwist dat tussen haar en [eiser] een arbeidsverhouding heeft bestaan. Afgifte van het personeelsdossier en wedertewerkstelling is daarom onmogelijk.
2.4.
De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en legt dat hierna uit.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[gedaagde] is een onderneming die inkomsten wenst te genereren vanuit budgetten die de (semi)overheidsinstellingen beschikbaar stellen voor 24-uurs begeleiding van jeugdigen. Voor die begeleiding heeft [gedaagde] een woning gehuurd in [plaats] . De bedoeling is dat de jeugdigen daar verblijven. Voor de vereiste begeleiding waren in 2024 alleen de aandeelhouders beschikbaar. Niet duidelijk is wat hun specifieke achtergrond is en wat maakt dat zij gekwalificeerd zijn de betreffende zorg te verlenen. Zij stellen ervaring te hebben in de jeugdzorg vanuit Sterk Huis in Tilburg. [D] was feitelijk eind 2024 niet beschikbaar om de vereiste begeleiding te leveren omdat hij vanwege familieomstandigheden langdurig in het buitenland verbleef.
3.2.
[gedaagde] heeft in november 2024 van de gemeente Culemborg een eerste opdracht gekregen en heeft de zorg gekregen voor [C] . [C] heeft tijdens de mondelinge behandeling van de zaak uitgelegd dat hij tegen zijn wens in is overgebracht naar de woning van [gedaagde] in [plaats] . En dat hij daar begeleid zou worden door [D] , maar dat hij die helemaal niet heeft gezien. De feitelijke zorg werd waargenomen door [A] en [B] .
3.3.
[eiser] baseert haar vordering op een schriftelijke arbeidsovereenkomst die ondertekend is door haar en [D] . Zij weet niet precies wanneer die is getekend, maar ergens rond 1 december 2024. De bedoeling ervan was volgens haar dat zij betaald zou krijgen voor het feit dat zij [gedaagde] mee aan de man heeft gebracht zodra er klanten binnen zouden komen. Volgens [gedaagde] is de arbeidsovereenkomst helemaal niet opgesteld en ondertekend in december 2024, maar is dat gebeurd in februari/maart 2025 toen de aandeelhouders een conflict kregen over de wijze waarop [gedaagde] moest worden gerund en ieders bijdrage daaraan. In die periode hebben [D] en [eiser] volgens [gedaagde] ook identiteitsfraude gepleegd door nieuwe e-mailadressen aan te maken en vandaaruit te corresponderen met potentiële nieuwe opdrachtgevers. [A] heeft in maart 2025 aangifte bij de politie gedaan. [D] is in maart 2025 in de aandeelhoudersvergadering van [gedaagde] ontslagen als statutair bestuurder. [D] heeft [gedaagde] , [A] en [B] daarna gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en heeft daarbij gevorderd het ontslagbesluit van de aandeelhoudersvergadering van [gedaagde] te vernietigen. Die procedure loopt nog.

4.De beoordeling

Wat moet de rechter beoordelen?
4.1.
In een kortgedingprocedure wordt gevraagd om een spoedmaatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat er na de kortgedingprocedure een gewone rechtszaak zal komen, dit heet een ‘bodemprocedure’. Een kortgedingprocedure loopt op een bodemprocedure vooruit. De kantonrechter in kort geding probeert in te schatten of een bodemrechter de vordering waarschijnlijk zal toewijzen. Een kortgeding uitspraak is daarom niet meer dan een voorlopige beslissing waar een spoedeisend belang bij is. Daarom moeten belangrijke feiten duidelijk zijn, want tijd voor bewijslevering is er niet. Daarnaast moet een spoedeisend belang bij de gestelde vordering aanwezig zijn.
[eiser] heeft een spoedeisend belang
3.2.
Omdat [eiser] vanaf 1 december 2024 geen loon ontvangt van [gedaagde] heeft zij een spoedeisend belang haar vorderingen in kort geding voor te leggen.
De vorderingen worden afgewezen
4.2.
Voor de beoordeling of de vorderingen van [eiser] in dit kort geding toewijsbaar zijn, moet de kantonrechter vooruitlopend op een eventuele bodemprocedure beoordelen of het aannemelijk is dat tussen [eiser] en [gedaagde] een arbeidsovereenkomst bestaat met een inhoud zoals in de schriftelijke arbeidsovereenkomst is vastgelegd die door [eiser] en [D] is getekend. [eiser] heeft namelijk alleen recht op loon als in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat er rechtsgeldig een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
4.3.
Daar moet zorgvuldig naar worden gekeken omdat de betaling die [eiser] vordert zal moeten komen uit de opbrengsten die worden betaald vanuit de publieke middelen die beschikbaar zijn voor de jeugdzorg. Van die middelen is het de bedoeling dat die worden aangewend voor goede zorg aan hulpbehoevende jongeren.
4.4.
Voor de hand liggend is dus dat de bodemrechter zal onderzoeken en beoordelen of de gestelde arbeidsovereenkomst past binnen een dergelijke bedrijfsvoering. Dat heeft de kantonrechter dus ook gedaan. Uit de informatie die [eiser] op vragen van de kantonrechter heeft verstrekt kan de kantonrechter niet opmaken dat het hier gaat om een arbeidsovereenkomst die past binnen een deugdelijke bedrijfsvoering binnen de jeugdzorg, waarbij met respect met publieke middelen wordt omgesprongen. Uit die informatie volgt namelijk het volgende beeld.
4.4.1.
[eiser] is op verzoek van [A] een aantal keren mee geweest naar bezoeken bij potentiële klanten om daar, zo begrijpt de kantonrechter, een betrouwbare indruk te wekken. [eiser] had geen specifieke rol bij die gesprekken.
4.4.2.
[eiser] heeft op verzoek van [A] een aantal keren een e-mail [1] gestuurd naar potentiële opdrachtgevers, maar dat zij enig inzicht en overzicht had van de context waarin die mailtjes werden gestuurd blijkt nergens uit.
4.4.3.
[eiser] heeft op verzoek van [A] een keer bonnetjes opgehaald op het kantoor van [gedaagde] . Ze heeft geen idee wat er met die bonnetjes moest gebeuren, maar heeft ze op verzoek van [A] in een mapje gedaan zodat die gebruikt zouden kunnen worden voor de belastingdienst. Het gaat kennelijk om kosten die de aandeelhouders wilden kunnen aftrekken van verschuldigde belasting.
4.4.4.
[eiser] heeft op een aantal dagen veel geappt met [A] [2] . Daaruit kan worden afgeleid dat [A] [eiser] op bepaalde momenten (voor 1 december 2024, tussen 9 en 12 december 2024 en op 27 januari 2025) en incidenteel inschakelde voor wat hand- en spandiensten.
4.5.
Dit beeld past niet bij de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Daarin staat namelijk dat [eiser] 40 uur per week tegen een fors uurtarief (€ 35,00 bruto) administratief werk zou verrichten. Als iemand zoveel uur werkt tegen dit salaris mag je verwachten dat iemand de ins en outs van het bedrijf kent, een deugdelijke administratie voert en de werkzaamheden die worden verricht een bate opleveren die uiteindelijk de jeugdzorg ten goede komen in die zin dat alles goed voorbereid en georganiseerd is. Uit de manier waarop de jeugdzorg werd verleend aan de enige klant die [gedaagde] had op het moment dat de arbeidsovereenkomst volgens [eiser] is gesloten kan niet worden afgeleid dat dit dankzij [eiser] het geval was. De kantonrechter kan bovendien nergens uit opmaken dat [eiser] vanaf 1 december 2024 daadwerkelijk 40 uur per week heeft gewerkt.
4.6.
De kantonrechter acht daarnaast vooralsnog niet onaannemelijk dat de arbeidsovereenkomst verband houdt met onvrede die in de loop der tijd tussen de aandeelhouders is ontstaan. Die onvrede heeft er namelijk kennelijk ook toe geleid dat [eiser] , de kantonrechter begrijpt op verzoek van [D] , op 10 en 12 februari 2025 via het emailadres ‘administratiezorgsterk.info’ en haar privémailadres ‘ [e-mailadres] ’ emailcontact heeft gehad met een medewerker van het Nidos, terwijl die e-mailadressen volgens [gedaagde] niet van [gedaagde] zijn en niet eerder door [eiser] voor zakelijke contacten met potentiële opdrachtgevers werden gebruikt.
4.7.
De conclusie is dat het naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk is dat [eiser] vanaf december 2024 tot en met mei 2025 op basis van een arbeidsovereenkomst in de gebruikelijke zin van het woord 40 uur per week werkzaamheden heeft verricht.
4.8.
Omdat het bestaan van een arbeidsovereenkomst die recht geeft op de gevorderde betaling naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk is, worden de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Proceskosten
4.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025.
40160

Voetnoten

1.Prod. 4
2.Prod. 9