Uitspraak
1.De procedure
- de aanvullende producties 4 tot en met 14 van [eiser]
- de producties 1 tot en met 11 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 4 juli 2025
- de pleitnota van [gedaagde] .
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres, die een loonvordering indiende tegen haar werkgever, een zorgbedrijf, en de gedaagde partij, een besloten vennootschap. De eiseres vorderde betaling van loon over de periode van indiensttreding op 1 december 2024 tot en met mei 2025, in totaal € 50.400,- bruto, en daarnaast afgifte van haar personeelsdossier en wedertewerkstelling. De gedaagde partij betwistte het bestaan van een arbeidsovereenkomst en verwees naar de onduidelijkheid over de werkzaamheden die de eiseres zou hebben verricht.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juli 2025 werd duidelijk dat de eiseres geen loon had ontvangen en dat er een spoedeisend belang was om de vorderingen in kort geding voor te leggen. De kantonrechter moest beoordelen of er voldoende aannemelijk was dat er een arbeidsovereenkomst bestond. De rechter concludeerde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat zij daadwerkelijk 40 uur per week had gewerkt en dat de arbeidsovereenkomst niet paste binnen de bedrijfsvoering van de gedaagde partij. De kantonrechter wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van € 949,00.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om arbeidsrelaties en de vraag of er sprake is van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de eiseres niet had aangetoond dat zij recht had op de gevorderde betaling, wat leidde tot de afwijzing van haar vorderingen.