In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van betrokkene, die schadevergoeding eiste van de Staat der Nederlanden. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, die op 7 februari 2025 een beschikking van de rechtbank van 17 juni 2024 had vernietigd wegens het niet in acht nemen van de wet. De rechtbank had na terugwijzing van de Hoge Raad opnieuw op het verzoek om een zorgmachtiging te beslissen, maar dit verzoek werd afgewezen. Betrokkene stelde dat hij recht had op schadevergoeding omdat de rechter de wet niet had nageleefd. De rechtbank behandelde de vraag of er sprake was van een termijnoverschrijding en of de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de eerdere beschikkingen tijdig waren gegeven en dat de enkele vaststelling dat de rechter een fout had gemaakt, niet voldoende was voor het toekennen van schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de periode waarin betrokkene onderworpen was aan verplichte zorg niet leidde tot een recht op schadevergoeding, omdat er geen bewijs was dat er onterecht verplichte zorg was toegepast. Uiteindelijk werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de mogelijkheid voor betrokkene om in hoger beroep te gaan.