ECLI:NL:RBMNE:2025:3596

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
C/16/571015 / FA RK 24-430
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van een eenvoudige gemeenschap in Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2014 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de verdeling van een appartement in Zwitserland, aangezien dit onroerend goed buiten de Nederlandse jurisdictie valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding kan worden uitgesproken, omdat beide partijen het erover eens zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft de man verplicht om € 195,- per kind per maand te betalen als kinderalimentatie en € 643,- per maand als partneralimentatie aan de vrouw. Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 2.246,45 aan de man te betalen in het kader van de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden, en de man om € 15.500,- aan de vrouw te betalen inzake vergoedingsrechten. De rechtbank heeft de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor de echtscheiding en de partneralimentatie, die pas ingaan na inschrijving in de registers van de burgerlijke stand.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers:
C/16/571015 / FA RK 24-430 echtscheiding met nevenvoorzieningen
C/16/578546 / FA RK 24-1344 verdeling
Beschikking van 15 juli 2025
in de zaak van:
[de vrouw],
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.S.M. Ruijgrok,
tegen
[de man],
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.W.M. Splinter.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 34, binnengekomen op
22 februari 2024;
  • het verweerschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 10 met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken);
  • het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man;
  • het ouderschapsplan dat beide partijen getekend hebben;
  • de brief van 11 mei 2025 van de man met bijlagen 11 tot en met 28;
  • de brief van 12 mei 2025 van de vrouw met bijlagen 35 tot en met 49 en aanvullende verzoeken;
  • de brief van de man met bijlage 29 en 30;
  • de brief van de vrouw met bijlage 50.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 22 mei 2025. Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig.
1.3.
De rechtbank heeft aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de kinderen van partijen, gevraagd wat zij van het verzoek vinden. Zij hebben op 20 mei 2025 met de rechter gesproken.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2014 in [plaats 2] op huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2010 in [geboorteplaats 1] , en
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2013 in [geboorteplaats 2] .
2.3.
De rechtbank heeft op 31 mei 2024 voorlopige voorzieningen getroffen. De rechtbank heeft daarbij beslist dat:
  • de man vanaf heden een bedrag van € 193,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • de man vanaf heden een bedrag van € 558,- per maand moet betalen aan de vrouw als voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
2.4.
Partijen verzoeken de rechtbank de echtscheiding tussen hen uit te spreken.
2.5.
Daarnaast verzoekt de vrouw de rechtbank om:
  • een zorgregeling vast te stellen;
  • vast te stellen dat de man € 393,50 per kind per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie en € 1.696,- per maand aan partneralimentatie;
  • de man te veroordelen binnen veertien dagen na inschrijving van de echtscheiding de helft van de schuld van € 20.000,- aan de moeder van de vrouw aan de vrouw te voldoen;
  • partijen te gelasten hun medewerking te verlenen aan de verkoop van het appartement in Zwitserland en te bepalen dat de netto verkoopopbrengst bij helfte wordt verdeeld tussen partijen;
  • partijen te gelasten de rekening bij ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van beide partijen op te heffen en het saldo bij helfte te delen;
  • partijen te veroordelen hun volledige medewerking te verlenen binnen een maand na verkoop van het appartement in Zwitserland aan het opheffen van de rekening bij de Raifaissen Bank in Zwitserland met nummer [nummer 1] op naam van beide partijen en het saldo bij helfte te delen;
  • partijen te veroordelen de kosten van de aanschaf van drie nieuwe harde schijven door de vrouw bij helfte te delen;
  • de man te veroordelen de inboedelzaken als genoemd in de lijst van productie 29 (dat moet zijn productie 30) aan de vrouw te overhandigen op straffe van een dwangsom;
  • de man te veroordelen een bedrag van € 31.985,76 aan de vrouw te voldoen wegens de vergoedingsrechten die de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden heeft.
  • te bepalen dat de vrouw de door haar gemaakte fysieke fotoboeken van de man ontvangt, althans dat deze fotoboeken tussen partijen worden verdeeld;
  • de man te veroordelen haar een bedrag te voldoen van € 737,78 zoals gespecificeerd in productie 49.
In de brief van 12 mei 2025 van de vrouw staat verder vermeld dat de vrouw in de beschikking graag ziet opgenomen dat:
partijen het appartement in Zwitserland door makelaar [makelaar] laten taxeren en de taxatiekosten zullen delen;
de vrouw de woning voor het getaxeerde bedrag kan overnemen onder de verplichting de man de helft van de overwaarde te voldoen;
partijen gehouden zijn de eigenaars- en gebruikerslasten te delen totdat de woning door de vrouw is overgenomen.
2.6.
De man vindt dat de verzoeken van de vrouw over de partneralimentatie en de verzoeken die zien op de financiële afwikkeling moeten worden afgewezen. De man verzoekt daarnaast de rechtbank om:
  • het ouderschapsplan aan deze beschikking te hechten;
  • een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man € 2.246,45 moet voldoen inzake de overbedeling van de vrouw ten aanzien van de saldi van de bankrekeningen conform (naar de rechtbank begrijpt) productie 19;
  • de vrouw te gelasten haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van het appartement in Zwitserland;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man € 1.687,50 moet voldoen inzake de kosten die zijn verbonden aan het appartement in Zwitserland en te bepalen dat de vrouw de helft van de openstaande kosten en alle toekomstige posten verbonden aan het appartement in Zwitserland moet voldoen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken en:
  • het ouderschapsplan aan deze beschikking hechten;
  • een kinderalimentatie vaststellen van € 195,- per kind per maand;
  • een partneralimentatie vaststellen van € 643,- per maand;
  • zich onbevoegd verklaren te beslissen op de verzoeken die zien op het appartement in Zwitserland;
  • de vrouw veroordelen aan de man een bedrag van € 2.246,45 te betalen inzake overbedeling;
  • de man veroordelen aan de vrouw een bedrag van € 15.500,- te betalen inzake vergoedingsrechten.
Voor zover partijen geen overeenstemming hebben bereikt, zal de rechtbank de overige verzoeken afwijzen. De rechtbank legt hierna deze beslissingen uit.
De echtscheiding
3.2.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. [1] Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.
Het ouderschapsplan
3.3.
Partijen hebben afspraken gemaakt over de kinderen in een ouderschapsplan. De vrouw heeft in haar brief van 12 mei 2025 naar voren gebracht dat zij na een incident tussen de kinderen en de man niet weet of de zorgregeling die partijen in het ouderschapsplan hebben opgenomen nog langer in het belang van de kinderen is. Op de zitting hebben partijen evenwel ingestemd met aanhechting van het ouderschapsplan aan deze beschikking. Als één van partijen (na verloop van tijd) een andere zorgregeling wenst, zal een nieuwe procedure gestart moeten worden.
3.4.
In het ouderschapsplan is een zorgregeling opgenomen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw een zorgregeling vast te stellen afwijzen.
3.5.
In het ouderschapsplan hebben partijen ook een vakantieregeling opgenomen. De vrouw wil graag een nadere specificering van deze vakantieregeling, namelijk wanneer de vakanties beginnen en eindigen. De vrouw heeft daarom in haar brief van 12 mei 2025 een voorstel gedaan om de vakantieregeling in het ouderschapsplan aan te vullen. De man is het met dit voorstel eens. Op zitting hebben partijen verder nog afspraken gemaakt voor de situaties dat de kinderen door de vakanties vier weken bij de man of de vrouw zouden zijn. Om dit te voorkomen zijn de kinderen in die gevallen twee dagen daarvoor of daarna bij de andere ouder. Omdat partijen overeenstemming hebben, hoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen op het verzoek van de vrouw. Voor de volledigheid neemt de rechtbank hier de afspraken op:
  • de zomervakantie start op de vrijdag na school en de wissel vindt plaats op de zaterdag nadat de eerste 3 weken van de zomervakantie zijn verstreken. De ouder bij wie de kinderen de tweede periode van 3 weken verblijven brengt de kinderen op zondag voor dat de kinderen weer naar school gaan naar de andere ouder;
  • de herfstvakantie duurt van vrijdag na school tot zondag voordat de kinderen weer naar school gaan. De kinderen worden op zondag naar de ouder gebracht waar de kinderen de week daarvoor niet zijn verbleven.
  • de Kerstvakantie start op de laatste dag voor de vakantie na school en de wissel vindt plaats op de zaterdag na de eerste week. De ouder bij wie de kinderen de tweede periode van de Kerstvakantie verblijven brengt de kinderen op zondag voordat de kinderen weer naar school gaan om 12.00 uur naar de andere ouder;
  • de Krokusvakantie duurt van vrijdag na school tot zondag voordat de kinderen weer naar school gaan. De kinderen worden op zondag naar de ouder gebracht waar de kinderen de week daarvoor niet zijn verbleven;
  • de meivakantie start op de laatste dag voor de vakantie na school en de wissel vindt plaats op de zaterdag na de eerste week. De ouder bij wie de kinderen de tweede periode van de meivakantie verblijven brengt de kinderen op zondag voordat de kinderen weer naar school gaan om 12.00 uur naar de andere ouder;
  • als de kinderen door de vakantieregeling vier weken bij dezelfde ouder zullen verblijven, verblijven de kinderen twee dagen bij de andere ouder: óf voorafgaand aan de vakantieregeling van woensdag tot vrijdag óf na de vakantieregeling van zondag tot dinsdag.
Kinderalimentatie
3.6.
De vrouw verzoekt kinderalimentatie vast te stellen. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de kinderalimentatie. De rechtbank zal daarom de kinderalimentatie berekenen. Hierbij rondt de rechtbank af op hele euro’s. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, worden als bijlagen bij deze beschikking gevoegd.
De ingangsdatum
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat de kinderalimentatie ingaat op de dag van deze beschikking.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.8.
De rechtbank kijkt eerst wat de kosten van de kinderen zijn. Dat wordt de behoefte van de kinderen genoemd. De rechtbank stelt de totale behoefte van de kinderen vast op € 951,- per kind per maand. De rechtbank legt hierna uit waarom.
3.9.
Partijen zijn het erover eens dat de normale behoefte van de kinderen € 1.460,- in 2023 bedraagt, zoals vastgesteld in de beschikking van 31 mei 2024 van de voorlopige voorzieningen. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 1.652,- in totaal, dat is € 826,- per kind per maand.
3.10.
Partijen zijn het er niet over eens of sprake is van behoefteverhogende kosten en zo ja, welke. De rechtbank zal rekening houden met een bedrag van € 125,- per kind per maand aan behoefteverhogende kosten vanwege rugbykosten. Met meer of andere kosten houdt de rechtbank geen rekening.
3.11.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] rugbyen allebei op hoog niveau. [minderjarige 1] zit op de rugbyacademie en [minderjarige 2] start daarmee na de zomervakantie van 2025. Dit kost € 277,- per kind per maand. Dit is ongeveer een kwart van het tabelbedrag. Dat is een substantieel aandeel en naar het oordeel van de rechtbank worden deze kosten daarmee niet geheel gedekt door het tabelbedrag. Omdat de kinderen naast rugby geen andere buitenschoolse activiteiten hebben, zoals andere sporten of hobby’s, merkt de rechtbank deze kosten gedeeltelijk aan als behoefteverhogend. Een bedrag van € 125,- per kind per maand acht de rechtbank redelijk.
3.12.
De kosten voor orthodontie (€ 50,- per maand) zijn niet behoefteverhogend. Het zijn kosten die alleen voor [minderjarige 2] zullen gelden en deze kosten zijn niet zodanig hoog dat deze niet uit het tabelbedrag betaald kunnen worden. Ook is het orthodontietraject van [minderjarige 2] nog niet gestart.
De draagkracht van de ouders
3.13.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de draagkracht van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [2]
3.14.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode toe die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen (nbi) van een ouder is daarbij het uitgangspunt.
3.15.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen. Bij een netto besteedbaar inkomen vanaf € 2.125,- per maand in 2025 maakt de rechtbank daarvoor gebruik van de zogenoemde draagkrachtformule. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2025 is dat een bedrag van € 1.310,- per maand. Deze twee posten vormen samen het draagkrachtloos inkomen. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de draagkrachtruimte over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [nbi – (0,3 x nbi + 1.310)].
De draagkracht van de man
3.16.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 1.801,- per maand. [3] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.17.
De man is tot en met juli 2025 in loondienst bij [bedrijf] . De man heeft twee ondernemingen opgericht, maar de resultaten blijven achter, zodat de man zich ook aan het oriënteren is op de arbeidsmarkt. Ten tijde van de zitting had de man nog geen zicht op een nieuwe arbeidsovereenkomst. Partijen zijn het erover eens dat voor nu gerekend moet worden met het inkomen dat de man bij [bedrijf] ontving. Gelet op zijn werkervaring en de huidige arbeidsmakrt is het waarschijnlijk dat de man niet lang een ww-uitkering zal ontvangen, maar snel weer aan het werk zal zijn.
3.18.
Het bruto maandinkomen bij [bedrijf] bedraagt € 8.871,43, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Anders dan de man doet in zijn berekening in productie 29 houdt de rechtbank ook rekening met een 13e maand. Dat de man dit bij [bedrijf] ontving, blijkt namelijk uit wat onder b. staat op de eerste pagina van de vaststellingsovereenkomst (productie 15 van de man).
3.19.
Anders dan de vrouw, houdt de rechtbank geen rekening met een bonus. De man heeft in 2024 geen bonus ontvangen en zal die in 2025 ook niet ontvangen. Volgens de vrouw is mogelijk in de ontslagvergoeding van ruim € 50.000,- een bonus begrepen. Bovendien heeft de man voor 2023 altijd een bonus ontvangen. Dit maakt echter het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat in de ontslagvergoeding mogelijk rekening is gehouden met een bonus is te mager om bij de berekening van de draagkracht met een bonus te rekenen. Dat de man in 2024 en 2025 geen bonus heeft en zal ontvangen weegt voor de rechtbank zwaarder dan het gegeven dat hij die voordien in de regel wel ontving. Bij vaststelling van de alimentatieverplichting houdt de rechtbank namelijk rekening met de voorzienbare toekomst.
3.20.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met € 911,- per maand aan ingehouden pensioenpremie en (€ 18,- + € 6,-) € 24,- aan aanvullend ingehouden pensioenpremie. De rechtbank houdt geen rekening met een belaste ziektekostenbijdrage van € 15,- per maand. Duidelijk is dat de man dat voordeel niet meer zal ontvangen na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank houdt verder rekening met de arbeidskorting. Gelet op de leeftijd van [minderjarige 2] houdt de rechtbank geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Partijen zijn het over dit laatste eens. In box 3 houdt de rechtbank rekening met een vermogen uit sparen en beleggen van € 300.000,-. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
3.21.
Op basis van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 5.547,-.
3.22.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2025 heeft de man een draagkracht van (70% [5.547 – (1.664 + 1.310)]=) € 1.801,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.23.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 1.444,- per maand. [4] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.24.
Partijen zijn het erover eens van welke gegevens van de vrouw moet worden uitgegaan voor de berekening van haar draagkracht. De rechtbank neemt de gegevens over van de laatste draagkrachtberekeningen van partijen (productie 29 van de man en productie 50 van de vrouw), met uitzondering van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Partijen zijn het erover eens dat hier geen rekening mee moet worden gehouden gelet op de leeftijd van [minderjarige 2] .
3.25.
De rechtbank houdt rekening met een bruto maandinkomen van € 7.200,-, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 2.354,-. De rechtbank houdt daarnaast rekening met een ingehouden pensioenpremie van € 317,- per maand. In box 3 houdt de rechtbank rekening met € 300.000,- aan vermogen uit sparen en beleggen. Verder houdt de rechtbank rekening met de arbeidskorting.
3.26.
Op basis van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 4.819,-.
3.27.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2025 heeft de vrouw een draagkracht van (70% [4.819 – (1.446 + 1.310)]=) € 1.444,- per maand.
De verdeling van de kosten
3.28.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de draagkrachtvergelijking genoemd.
3.29.
De ouders hebben samen een draagkracht van (€ 1.801 + € 1.444) € 3.245,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van de kinderen te betalen, want die zijn (€ 951 * 2) € 1.902,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (1.801/ 3.245 x 1.902 =) € 1.056,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (1.444 / 1.801 x 1.902 =) € 846,- per maand.
De zorgkorting
3.30.
De man maakt op de dagen dat de kinderen bij hem verblijven kosten voor onder andere eten en drinken en energielasten: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man deels aan zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank kan de bijdrage van de man verlagen met een percentage van de behoefte van de kinderen of een deel daarvan: de zorgkorting.
3.31.
Partijen zijn het eens dat de zorgkorting 35% bedraagt. Dat is € 666,-. Dat betekent dat de man een bedrag van (1.056 -/- 666 =) € 390,- per maand moet betalen, dat is € 195,- per kind per maand.
Partneralimentatie
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.32.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de behoefte genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de huwelijksgerelateerde behoefte genoemd.
3.33.
De rechtbank stelt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast op € 5.540,- per maand. [5] De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.34.
Partijen zijn het erover eens dat voor de vaststelling van de behoefte de hofnorm moet worden gebruikt. De hofnorm neemt het netto besteedbaar gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. Dit inkomen wordt eerst verminderd met de kosten van de kinderen. Wat er overblijft, konden partijen voor zichzelf uitgeven.
Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen hun kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen is.
3.35.
Voor het inkomen van de man in 2023 gaat de rechtbank uit van de gegevens uit de aangifte inkomstenbelasting 2023. Daaruit blijkt een bruto jaarloon van € 142.800,-. Ook ontving de man in 2023 een bonus van € 14.662,-. Op basis hiervan bedroeg het netto besteedbaar maandinkomen van de man € 7.392,-.
3.36.
Voor het inkomen van de vrouw in 2023 gaat de rechtbank ook uit van de gegevens uit de aangifte inkomstenbelasting 2023. Daaruit blijkt een bruto jaarloon van € 82.074. De rechtbank houdt verder rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar maandinkomen van de vrouw bedroeg op basis hiervan € 4.623,-.
3.37.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen bedroeg in 2023 dus in totaal € 12.015,- per maand. Hierop moeten eerst de kosten van de kinderen in mindering worden gebracht. De kosten van de kinderen in 2023 bedroegen € 1.460,- per maand. Anders dan de vrouw doet, houdt de rechtbank bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte geen rekening met de extra kosten voor rugby. Duidelijk is dat voor [minderjarige 2] deze kosten toen nog niet werden gemaakt, hij begint immers in september met de rugbyacademie. Voor [minderjarige 1] geldt dat het de rechtbank uit het dossier niet duidelijk is geworden wanneer hij daarmee is begonnen. De rechtbank houdt wel rekening met oppaskosten van € 450,- netto per maand. Volgens de vrouw waren dit de oppaskosten ten tijde van het huwelijk (randnummer 27 van het verzoekschrift). De man heeft dit niet betwist. De kosten van de kinderen in 2023 bedragen dus in totaal € 1.910,-.
3.38.
Rekening houdend met een bedrag van in totaal € 1.910,- aan kosten kinderen in 2023 resteert een netto gezinsinkomen van € 10.105,- per maand. Dit bedrag hadden partijen voor zichzelf te besteden. Van dit inkomen heeft de vrouw 60% nodig, dat is € 6.063,- netto per maand in 2023. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 6.857,- netto per maand. In de laatste berekening van de vrouw (haar productie 29) gaat de vrouw zelf uit van een huwelijksgerelateerde behoefte in 2025 van € 5.540,-. De man heeft op zitting verklaard dat de behoefte van de vrouw inderdaad ongeveer dit bedrag is. Omdat de vrouw zelf uitgaat van een lagere behoefte dan de behoefte die de rechtbank heeft berekend, zal de rechtbank de behoefte van de vrouw in 2025 vaststellen op € 5.540,- netto per maand.
De behoeftigheid
3.39.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het hiervoor vermelde bedrag (€ 5.540,-) te verdienen. Als de vrouw niet in staat is om zelf het bedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte te verdienen, dan is zij behoeftig. Alleen in dat geval kan de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie toewijzen.
3.40.
De rechtbank brengt de kosten die de vrouw maakt voor de kinderen (in totaal € 846,-) in mindering op het netto besteedbaar inkomen van € 4.819,- per maand. Zij kan dit deel van haar inkomen immers niet besteden voor haar eigen levensonderhoud.
3.41.
Bij een huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.540,- netto per maand en een netto besteedbaar inkomen van de vrouw (na aftrek van de kosten van de kinderen) van € 3.973,- per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 1.567,- netto per maand. Als de vrouw partneralimentatie betaalt, dan moet zij daarover nog belasting afdragen. De rechtbank berekent dat de vrouw daarom een bedrag van € 3.105,- bruto per maand nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
3.42.
De man vindt dat de vrouw meer moet kunnen verdienen dan haar huidige inkomen. De zorg voor de kinderen is gelijk verdeeld. De man werkt in tegenstelling tot de vrouw fulltime en de man ziet geen reden waarom de vrouw niet ook fulltime kan gaan werken.
3.43.
De rechtbank ziet dit anders. De vrouw is sinds het uiteengaan van partijen al substantieel meer gaan verdienen en werkt nu 36 uur per week. De vrouw heeft op de zitting onweersproken gesteld dat [minderjarige 2] naar een kinderpsycholoog gaat en dat extra onderzoek nodig is. In verband met de extra zorg en begeleiding die voor hem nu nodig is, kan van de vrouw op dit moment niet worden verwacht dat zij haar uren nog verder uitbreidt.
De draagkracht van de man
3.44.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Dat wordt de draagkracht genoemd. De rechtbank stelt vast dat de man een bedrag van € 780,- bruto per maand kan betalen. [6] De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.45.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen. De man wil dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie rekening houdt met zijn werkelijke inkomen. Omdat zijn arbeidscontract bij [bedrijf] per 1 juli 2025 is beëindigd en de man nog geen nieuw arbeidscontract heeft, is hij aangewezen op een WW-uitkering. De rechtbank gaat hier echter aan voorbij. De man heeft een (riante) ontslagvergoeding gekregen, bedoeld om het inkomensverlies op te vangen. De man kan daarmee zijn inkomen dus aanvullen tot het oude niveau. Bovendien is het de verwachting, gelet op de werkervaring van de man en de huidige arbeidsmarkt, dat de man snel weer aan het werk zal zijn.
3.46.
De rechtbank gaat dus bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie uit van dezelfde inkomensgegevens als bij de bepaling van de draagkracht bij kinderalimentatie. Zoals hiervoor is besproken bij de kinderalimentatie bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 5.547,- per maand.
3.47.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de vrouw. Daarvoor maakt de rechtbank net als bij de vaststelling van de draagkracht voor kinderalimentatie gebruik van de hiervoor vermelde zogenoemde draagkrachtformule. Voor het berekenen van partneralimentatie geldt dat 60 % van de draagkrachtruimte beschikbaar is voor partneralimentatie. De overige 40% mag de man vrij besteden (de vrije ruimte). De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit:
60% [5.547 – (1.664 + 1.310)]. Dit levert een draagkracht op van € 1.544,- per maand.
3.48.
De rechtbank brengt de kosten die de man voor de kinderen maakt (in totaal € 1.056,-, zie rechtsoverweging 3.29.) in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Er blijft dan
€ 488,- netto per maand over voor partneralimentatie.
3.49.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor het betalen van partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 780,- bruto per maand.
Vergelijking van de financiële situaties van partijen
3.50.
Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 780,- per maand aan partneralimentatie kan betalen en dat de vrouw ook behoefte heeft aan dit bedrag. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Partijen hebben in hun draagkrachtberekeningen echter beiden een vergelijking van de financiële situatie gemaakt. De rechtbank leidt daaruit af dat partijen willen dat de rechtbank ook een vergelijking van de financiële situatie maakt in die zin dat de vrouw niet beter af mag zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie.
3.51.
Bij de financiële vergelijking gaat de rechtbank bij de man uit van de inkomensgegevens als hiervoor bij de berekening van zijn draagkracht is vermeld.
Aan de kant van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen als hiervoor bij de berekening van haar behoeftigheid is vermeld.
3.52.
Na vergelijking van de financiële situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw beter af is dan de man als de man meer dan € 643,- aan partneralimentatie betaalt. [7] Daarom zal de rechtbank het eerder berekende bedrag aan partneralimentatie (€ 780,-) verlagen tot € 643,- per maand.
Alimentatie vooruitbetalen
3.53.
De rechtbank zal bepalen dat de man de kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om bijdragen in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas aan het eind van de maand wordt betaald.
Financiële afwikkeling echtscheiding
3.54.
Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Die moeten worden afgewikkeld. Daarnaast is sprake van eenvoudige gemeenschappen die moeten worden verdeeld. Ook is sprake van vergoedingsrechten. De rechtbank zal eerst beslissen op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, vervolgens de huwelijkse voorwaarden afwikkelen en ten slotte beslissen op de verzoeken die zien op de vergoedingsrechten.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
Appartement in Zwitserland
3.55.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een appartement in Zwitserland. Omdat het appartement niet in Nederland is gelegen, moet de rechtbank eerst beoordelen of de rechtbank bevoegd is om op dit verzoek te beslissen. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren op de verzoeken te beslissen en legt hierna uit waarom.
3.56.
Voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, moet de rechtbank eerst vaststellen welk soort verzoek voorligt bij de rechtbank. Uit de stukken is het de rechtbank niet duidelijk geworden wat partijen precies willen (verzoeken). Op de zitting is duidelijk geworden dat beide partijen willen dat het appartement aan hem of haar wordt toebedeeld en dat de verzoeken van partijen zo begrepen moeten worden. De rechtbank kwalificeert dit als een verzoek dat gebaseerd is op een zakelijk recht. Bij toewijzing van het verzoek van één van partijen, deelt de rechtbank immers het aandeel van de ene partij in de eenvoudige gemeenschap toe aan de andere partij. Deze beslissing heeft rechtstreeks betrekking op het onroerend goed en kan (daarmee ook) aan iedereen worden tegengeworpen. Dat na de vaststelling van de verdeling nog een levering moet plaatsvinden, maakt dit niet anders. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 8 december 2023 blijkt immers dat als de rechter op de voet van artikel 1:385 BW een verdeling vaststelt, de datum van de uitspraak geldt als de datum van de verdeling, ook al moet er nog een leveringshandeling plaatsvinden (ECLI:NL:HR:2023:1722).
3.57.
Bij een eenvoudige gemeenschap ontstaan de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen niet op grond van het huwelijk, maar op grond van het algemene vermogensrecht. Daardoor is de Huwelijksvermogensrechtverordening (HVR-Vo) materieel niet van toepassing op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om op het verzoek te beslissen. Artikel 1 lid 1 HVR-Vo bepaalt namelijk dat de verordening van toepassing is op huwelijksvermogensstelsels met grensoverschrijdende aspecten. Artikel 3 lid 1 sub a HVR-Vo kwalificeert dit als ‘een geheel van regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen die, ten gevolge van het huwelijk of de ontbinding daarvan, tussen de echtgenoten onderling en tussen de echtgenoten en derden ontstaan’. Hiervan is bij een eenvoudige gemeenschap dus geen sprake.
3.58.
Uit artikel 1 lid 1 van de Brussel I
bisVerordening (Brussel I
bis)volgt dat deze verordening van toepassing is op ‘burgerlijke en handelszaken’. Het geschil over het appartement vindt zoals gezegd zijn oorsprong in het algemene vermogensrecht en is daarmee een burgerlijke en handelszaak in de zin van Brussel I
bis. Brussel I
bisis dus materieel van toepassing op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is.
3.59.
De vraag of de verordening ook formeel van toepassing is, is complex. De hoofdregel uit Brussel I
bis(artikel 4) is dat de verordening formeel van toepassing is als een verweerder woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie. Artikel 24 van de verordening vormt een uitzondering op deze hoofdregel. Artikel 24 bepaalt de bevoegdheid van de rechter in geschillen over zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende zaken als de onroerende zaak in een EU-lidstaat is gelegen. In dat geval is de rechter van de lidstaat waar het onroerend goed ligt, exclusief bevoegd van het geschil kennis te nemen; de woonplaats van partijen is dan niet relevant.
3.60.
Het appartement ligt in Zwitserland en is daarmee niet in een EU-lidstaat gelegen, maar buiten de EU. De uitzondering van artikel 24 Brussel I
bisdaarom niet van toepassing; die is immers alleen van toepassing als het onroerend goed
inde EU is gelegen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval echter niet teruggegrepen moet worden op de hoofdregel van artikel 4 van de verordening, maar kent aan artikel 24 reflexwerking toe gelet op het wederkerige karakter van artikel 24 Brussel I
bis. Aangenomen moet worden dat alleen de rechter van de staat waar het onroerend goed gelegen is over zakelijke geschillen kan oordelen. Dat is in dit geval de Zwitserse rechter.
Bankrekening in Zwitserland
3.61.
Partijen hebben ook een gezamenlijke bankrekening in Zwitserland. Deze bankrekening is via de hypotheek gekoppeld aan het appartement. De vrouw verzoekt partijen te veroordelen hun medewerking te verlenen aan het opheffen van deze rekening binnen een maand na verkoop van het appartement. Omdat de bankrekening gekoppeld is aan de woning, zal de rechtbank zich ook onbevoegd verklaren op dit verzoek te beslissen.
Kosten verbonden aan het appartement in Zwitserland
3.62.
Aan het appartement zijn kosten verbonden. Partijen zijn het erover eens dat zij beiden de helft van de vaste lasten moeten dragen. Partijen zijn het ook over de hoogte van de vaste lasten eens. Partijen verschillen van mening wat de vrouw nog moet betalen. Zij zullen daarvoor een eindafrekening maken. Omdat partijen afspraken hebben gemaakt, hoeft de rechtbank niet meer te beslissen op het verzoek van de vrouw.
Inboedel
3.63.
Partijen hebben op de zitting overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel. De man houdt het schilderij van [A] , de vrouw de inboedelgoederen die genoemd staan op de lijst in productie 30 bij haar verzoekschrift. Een deel van deze goederen heeft de vrouw al in haar bezit. Welke dat zijn, is voor de rechtbank niet duidelijk geworden. De goederen die nog niet in bezit van de vrouw zijn, zullen aan haar moeten worden overgedragen. Omdat partijen het eens zijn, hoeft de rechtbank niet meer op het verzoek van de vrouw te beslissen.
Fotoboeken
3.64.
Partijen zijn het ook eens over de verdeling van de fotoboeken. Zij zullen de fotoboeken bij helfte delen. Partijen loten wie begint en kiezen vervolgens om en om een fotoboek. Omdat partijen het eens zijn, hoeft de rechtbank niet meer op het verzoek van de vrouw te beslissen.
Harde schijven
3.65.
Partijen hebben op zitting ook afspraken gemaakt over de harde schijven. De man heeft toegezegd een nieuwe harde schijf te kopen voor de vrouw. Hij draagt daarvan de kosten en zet daarop de data. Omdat partijen het hierover eens zijn, hoeft de rechtbank ook op dit verzoek niet meer te beslissen.
Gezamenlijke bankrekening [nummer 2]
3.66.
De vrouw verzoekt partijen te gelasten de rekening met rekeningnummer op te heffen. Deze rekening is in november 2023 opgeheven. De rechtbank zal daarom dit verzoek afwijzen.
3.67.
Op de peildatum hadden partijen nog een gezamenlijke bankrekening ( [nummer 3] ). Hierop stond op de peildatum een negatief saldo van € 258,19. Dit wordt in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden meegenomen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
3.68.
Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben elke gemeenschap van goederen uitgesloten (artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden). In artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen de gevolgen geregeld in geval van echtscheiding. Partijen hebben daarin een finaal verrekenbeding opgenomen en afgesproken dat bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een beperkte gemeenschap van goederen heeft bestaan, waarbij bepaalde goederen buiten de verrekening blijven. Voor de bepaling van omvang en samenstelling van het vermogen dat verrekend moet worden, wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend (artikel 11 lid 2). Het verzoek tot echtscheiding is op 22 februari 2024 ingediend bij de rechtbank. Dat is dus de peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen.
bankrekeningen
3.69.
De man heeft een overzicht ingediend met de bankrekeningen die volgens hem in de verrekening moeten worden betrokken met daarop de saldi op de peildatum (productie 19). Volgens de man is het totale saldo op de bankrekeningen op naam van de vrouw € 4.495,90 hoger dan het totale saldo op de bankrekeningen op naam van de man. Hij heeft recht op de helft daarvan, dat is € 2.246,45.
3.70.
De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen. De vrouw is het weliswaar niet eens met het overzicht van de man, maar zij heeft dit verder niet geconcretiseerd anders dan dat zij het er niet mee eens is dat de man zelfstandig de rekeningen heeft opgeheven. Dat is geen steekhoudend argument waarom het verzoek niet kan worden toegewezen.
lening
3.71.
De vrouw stelt dat zij een lening van € 20.000,- is aangegaan bij haar moeder om de dubbele woonlasten en de kosten van de kinderen te kunnen betalen. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de finale verrekening in die zin dat de man de helft van de lening aan de vrouw moet betalen.
3.72.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man het bestaan van de lening onvoldoende onderbouwd. De man heeft het bestaan van de lening betwist. De vrouw heeft een leningsovereenkomst overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat de lening ook daadwerkelijk is verstrekt aan de vrouw. De man heeft gevraagd stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat de moeder van de vrouw het geld heeft overgemaakt naar de vrouw. Dat heeft de vrouw echter niet gedaan.
Vergoedingsrechten
schenking
3.73.
De vrouw heeft op 5 december 2018 onder uitsluitingsclausule een schenking van € 25.000,- ontvangen. Hiermee is een deel van de hypotheek afgelost. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw op grond hiervan een vergoedingsrecht heeft op de man. Zij zijn het echter niet eens over de hoogte van dat vergoedingsrecht. De vrouw meent dat de hoogte moet worden berekend aan de hand van de beleggingsleer. De man betwist dit; volgens hem is het een nominaal vergoedingsrecht.
3.74.
De rechtbank is van oordeel dat het vergoedingsrecht een nominaal vergoedingsrecht betreft. Het vergoedingsrecht van de vrouw valt namelijk onder de beschrijving van artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden en niet onder artikel 4 lid 4. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden regelt de afspraken over de vergoedingsrechten. Artikel 4 lid 1 en 4 bepalen:
1. Een echtgenoot heeft, met inachtneming van hetgeen hierna in lid 14 is bepaald, een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoefte van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking voor zover hierna niet anders is bepaald.
4. Indien een bedrag of waarde aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken ter voldoening van aflossing en/of rente van een lening die door de andere echtgenoot is aangegaan in verband met de verkrijging van een goed tijdens het huwelijk, ontstaat ten behoeve van de echtgenoot aan wiens vermogen het bedrag of de waarde is onttrokken een vergoedingsrecht dat recht geeft op een deel van de waarde van het goed op het tijdstip dat het vergoedingsrecht wordt voldaan. Dit deel wordt vastgesteld door het bedrag dat aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken te delen door het geheel van de in lid 3 bedoelde tegenprestatie, vermeerderd met het aan rente betaalde bedrag. (…).
3.75.
Lid 4 regelt de hoogte van het vergoedingsrecht als een bedrag aan het vermogen van een echtgenoot (in dit geval de vrouw) is onttrokken om een lening af te lossen die
door de andere echtgenoot(in dit geval de man) is aangegaan in verband met de verkrijging van een goed tijdens het huwelijk. De hypotheek is aangegaan door partijen samen en niet alleen door de man. De lening is dus niet
door de andere echtgenootaangegaan. Daarmee valt het vergoedingsrecht niet onder lid 4 van de huwelijkse voorwaarden en wordt de hoogte niet berekend aan de hand van de beleggingsleer, maar betreft het een vergoedingsrecht dat valt onder artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank ziet geen reden lid 4 anders uit te leggen, in die zin dat de woorden ‘de andere echtgenoot’ ruimer moeten worden uitgelegd dat daarmee ook ‘de echtgenoten samen’ zijn bedoeld. De vrouw heeft namelijk geen argumenten aangedragen waarom deze bepaling zo gelezen moet worden dat het ook gaat om leningen die partijen gedurende het huwelijk samen zijn aangegaan.
3.76.
Dit betekent dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man ter hoogte van de helft van € 25.000,-, dat is € 12.500,-. De vrouw heeft namelijk voor dat deel meer dan haar aandeel bijgedragen.
dubbelglas
3.77.
De vrouw stelt verder dat zij tijdens het huwelijk met privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Zij heeft in 2016 € 6.000,- betaald in verband met kozijnen en dubbelglas.
3.78.
De man betwist dat de vrouw dit bedrag uit haar privévermogen heeft betaald. De rechtbank vindt dat de vrouw dit voldoende heeft onderbouwd. Uit productie 32 van de vrouw blijkt namelijk dat zij op 5 februari een bedrag van € 6.000,- heeft overgeboekt van haar privérekening ( [nummer 4] ) naar de gezamenlijke rekening van partijen met als omschrijving ‘Kozijnen – 1ste factuur’. Een paar dagen later, op 9 februari, is van de gezamenlijke rekening een bedrag afgeschreven van € 6.000,- naar een aannemersbedrijf met als omschrijving [adres] [plaats 1] , Kozijnen en ramen’.
3.79.
Hiermee staat vast dat de vrouw € 6.000,- uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Zij heeft daardoor een vergoedingsrecht op de man. De vraag is wederom of de hoogte van het vergoedingsrecht berekend moet worden aan de hand van de beleggingsleer of dat het een nominaal vergoedingsrecht betreft. Volgens de vrouw is het eerste het geval en zij beroept zich hierbij op artikel 4 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden.
3.80.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit vergoedingsrecht een nominaal vergoedingsrecht betreft. Het valt namelijk niet onder het vergoedingsrecht zoals beschreven in artikel 4 lid 6, dat als volgt luidt:
6. Indien een bedrag of waarde aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken in verband met de verbouwing of verbetering van een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, ontstaat ten behoeve van de echtgenoot aan wiens vermogen het bedrag of de waarde is onttrokken een vergoedingsrecht dat afhangt van de waarde van het goed. (…)
3.81.
Lid 6 van artikel 4 regelt, net als lid 4 van dat artikel, de hoogte van het vergoedingsrecht in geval een bedrag aan het vermogen van een echtgenoot (in dit geval de vrouw) is onttrokken in verband met de verbouwing of verbetering van een goed dat aan
de andere echtgenoot(in dit geval de man) toebehoort. De vrouw heeft echter niet geïnvesteerd in een goed dat (alleen) aan de man toebehoort, maar in de echtelijke woning. Die was van partijen samen. Net als hiervoor (zie rechtsoverweging 3.75.) ziet de rechtbank ook in dit geval geen reden lid 6 anders uit te leggen, in die zin dat het zinsdeel ‘de andere echtgenoot’ ruimer moet worden uitgelegd en dat daarmee ook ‘de echtgenoten samen’ is bedoeld. De vrouw heeft namelijk geen argumenten aangedragen waarom deze bepaling ook voor die laatste situatie geldt.
3.82.
Dit betekent dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man ter hoogte van de helft van € 6.000,-, dat is € 3.000,-. De vrouw heeft namelijk voor dat deel meer dan haar aandeel bijgedragen.
Levensloopregeling
3.83.
Voor het huwelijk heeft de vrouw deelgenomen aan een levensloopregeling. Deze regeling is op 1 januari 2012 (dus vóór de huwelijksdatum) gestopt. De vrouw heeft het bedrag (€ 9.715,-) op 1 november 2021 op de gezamenlijke spaarrekening van partijen gestort. Omdat het voorhuwelijks vermogen betreft, hoeft het volgens de vrouw niet te worden verrekend. Zij vraagt de helft daarvan terug van de man.
3.84.
De man betwist dat sprake is van een (nog te gelde te maken) vergoedingsrecht. Het geld is namelijk opgegaan aan de kosten van de huishouding. Partijen hadden kort daarvoor het appartement in Zwitserland gekocht en hadden het geld (hard) nodig.
3.85.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van 5 april 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:504). Op grond van deze uitspraak meent de vrouw dat haar vergoedingsrecht niet is aangetast, ook niet als het bedrag dat zij heeft gekregen uit de levensloopregeling niet meer aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak van de Hoge Raad waar de vrouw naar verwijst niet van toepassing op de situatie van partijen. De uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 ziet op die gevallen waarin partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Dat is hier niet het geval. Partijen hebben immers huwelijkse voorwaarden gemaakt.
3.86.
De Hoge Raad heeft op 7 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1389) uitspraak gedaan in het geval partijen gehuwd zijn na het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze uitspraak is naar het oordeel van de rechtbank (wel) op de situatie van partijen van toepassing. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad bepaald dat als de huwelijkse voorwaarden één of meerdere verrekenbedingen bevatten, uit de wettelijke bepalingen geen vergoedingsrecht voortvloeit voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn (overweging 3.2.1). Alleen goederen die op de peildatum nog aanwezig zijn, worden meegenomen in de verrekening, aldus de Hoge Raad.
3.87.
Als partijen in de huwelijkse voorwaarden een (finaal) verrekenbeding hebben opgenomen waarbij aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof een gemeenschap van goederen heeft bestaan (een ‘alsof-beding’), kan de vraag opkomen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben gehad op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap of dat zij ook hebben beoogd het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in artikel 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek in het leven te roepen (overweging 3.2.2). Deze vraag kan niet in algemene zin beantwoord worden, aldus nog steeds de Hoge Raad (overweging 3.2.3). Of partijen met een alsof-beding niet alleen de methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen, maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden.
3.88.
Uitgangspunt is dus dat in geval partijen onder het maken van huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en in hun huwelijkse voorwaarden verrekenbedingen hebben opgenomen, geen vergoedingsrecht bestaat voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn. Dat kan anders zijn als de echtgenoten een alsof-beding hebben opgenomen en zij daarbij ook bedoeld hebben overeen te komen dat de wettelijke vergoedingsrechten van een huwelijksgoederengemeenschap voor hen gelden. Het is aan de vrouw te onderbouwen dat partijen dit laatste hebben beoogd met hun huwelijkse voorwaarden.
3.89.
De vrouw heeft dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. De vrouw heeft niet gesteld dat partijen dit hebben beoogd met hun huwelijkse voorwaarden, maar onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 slechts gesteld dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man, ook als het geld niet meer aanwezig is. Over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden op dit punt heeft de vrouw zich niet uitgelaten. Daar komt bij dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden een regeling over vergoedingsrechten hebben opgenomen. Dat het daarnaast ook de bedoeling was dat de vergoedingsrechten uit het huwelijksvermogensregime van gemeenschap van goederen werden overeengekomen kan zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet worden geconcludeerd. Bovendien hebben partijen in hun huwelijkse voorwaarden een regeling over de kosten van de huishouding opgenomen, waarbij is bepaald dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen (artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden). Als de inkomens onvoldoende zijn, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Volgens de man is van dit laatste sprake. De vrouw heeft dit op zichzelf niet betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het geld dat de vrouw uit de levensloopregeling heeft ontvangen is opgegaan aan de kosten van de huishouding.
Inkomstenbelasting en waterschapsbelasting (€ 737,78)
3.90.
De vrouw heeft haar verzoek voor zover dat ziet op de inkomstenbelasting (€ 463,-) ingetrokken. Over de waterschapsbelasting hebben partijen afspraken gemaakt. De man moet in dat kader nog € 174,77 aan de vrouw betalen. Omdat partijen hierover overeenstemming hebben, hoeft de rechtbank niet meer op dat verzoek te beslissen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.91.
De rechtbank zal de beslissing gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding en de partneralimentatie. De echtscheiding kan de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het huwelijk pas eindigt op het moment dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De beslissing over de partneralimentatie kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat als voorlopige voorziening partneralimentatie is vastgesteld. Deze voorlopige voorziening blijft gelden tot de beslissing over de partneralimentatie in de echtscheidingsprocedure in kracht van gewijsde gaat. Dit is het geval als er geen hoger beroep meer tegen die beslissing kan worden aangewend.
De proceskosten
3.92.
De rechtbank zal beslissen dat ieder de eigen proceskosten betaalt, omdat zij geen reden ziet om één van partijen in de proceskosten te veroordelen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart zich onbevoegd om van de verzoeken ten aanzien van het appartement in Zwitserland kennis te nemen;
4.2.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [trouwdatum] 2014 in [plaats 2] ;
4.3.
bepaalt dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van deze beschikking en hecht een exemplaar van het ouderschapsplan aan, onder vermelding van de aanvulling op de vakantieregeling daarin, zoals hiervoor in 3.5 opgenomen;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van heden een bedrag van € 195,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
4.5.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 643,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
4.6.
bepaalt dat de man deze kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.7.
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 2.246,45 te betalen inzake de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden;
4.8.
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag van € 15.500,- te betalen inzake vergoedingsrechten;
4.9.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding en de partneralimentatie betreft;
4.10.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten betalen;
4.11.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. F.C. Burgers, (kinder)rechter, in samenwerking met de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Bijlage 1: draagkracht van de man.
4.Bijlage 2: draagkracht van de vrouw.
5.Bijlage 3: de behoefte van de vrouw.
6.Bijlage 1: draagkracht van de man.
7.Bijlage 4: vergelijking van de financiële situaties van partijen.