In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.698.000,- voor het belastingjaar 2023. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 20 juni 2025 was de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig, maar de gemachtigde van de eiser was afwezig vanwege een bericht van verhindering.
De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, aangezien de eiser niet was gehoord door de heffingsambtenaar. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op om een nieuwe uitspraak te doen, waarbij de eiser alsnog de gelegenheid krijgt om gehoord te worden. Daarnaast werd er een verzoek gedaan om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank zag hiervoor geen aanleiding, omdat het financiële belang niet was onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en dat de eiser recht had op vergoeding van proceskosten en griffierecht. De proceskosten werden vastgesteld op € 226,75 en het griffierecht op € 50,-. De uitspraak werd gedaan door rechter J.W. Veenendaal, in aanwezigheid van griffier M.A. Barmentlo, en werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2025.