ECLI:NL:RBMNE:2025:3614

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
576499
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van leensom en boete na aandelenovername met beoordeling van bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak vordert de eiseres, een stichting, betaling van een leensom van € 271.000,00 van de gedaagde vennootschap [gedaagde sub 1] en haar bestuurders [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De eiseres stelt dat de gedaagde vennootschap na de overname van aandelen door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is gestopt met het betalen van de maandelijkse aflossingen en rente op de lening. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de eiseres voldoende is onderbouwd en dat de gedaagde vennootschap in verzuim is. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de leensom toe, maar wijst de vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid af, omdat de eiseres niet heeft aangetoond dat de vordering op de vennootschap onverhaalbaar is. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 3] wel een boete van € 25.000,00 moet betalen wegens het niet nakomen van verplichtingen uit de overnameovereenkomst. De rechtbank legt de proceskosten ten laste van de gedaagden, waarbij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/576499 / HL ZA 24-157
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. W. van Leuveren MA,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
advocaat: mr. J.R. Bügel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
­ de dagvaarding met producties 1 t/m 11;
­ de conclusie van antwoord met eis in incident en producties 1 t/m 12;
­ de conclusie van antwoord in incident;
­ het vonnis in incident van 23 oktober 2024;
­ de akte van [eiseres] met uitlating en overlegging producties 12 t/m 25;
­ de akte van [gedaagde sub 1] c.s. met bezwaar tegen de akte van [eiseres] ;
­ de mondelinge behandeling van 25 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank beslist op het bezwaar van [gedaagde sub 1] c.s. tegen de ingediende akte van [eiseres] . De rechtbank is het met [gedaagde sub 1] c.s. eens dat de inhoud van de akte van [eiseres] voor een deel het karakter van een akte overstijgt. De rechtbank heeft beslist dat de randnummers 6, 9, 11, 17, 21, 23, 24, 34 t/m 36 van de akte van [eiseres] en de overgelegde producties worden toegelaten tot het procesdossier. De overige randnummers van de akte wordt buiten beschouwing gelaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde sub 3] en zijn besloten vennootschap [gedaagde sub 2] hebben alle aandelen in [gedaagde sub 1] gekocht. Tot de aandelenverkoop was de heer [A] de beleidsbepaler van [gedaagde sub 1] . In de overnamedocumentatie staat dat [gedaagde sub 1] een lening heeft bij [eiseres] . [eiseres] is een stichting van [A] . Even na de overnamedatum is [gedaagde sub 1] gestopt met het betalen van de maandelijkse aflossing en rentevergoeding op de lening. In deze procedure vordert [eiseres] betaling van de leensom van [gedaagde sub 1] met rente en kosten. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. bestaat de vordering van [eiseres] op [gedaagde sub 1] niet en hoeft zij om die reden niet te betalen. Maar de rechtbank oordeelt anders. [eiseres] stelt tevergeefs [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] als (indirect) bestuurders aansprakelijk voor het feit dat [gedaagde sub 1] de leensom niet terugbetaalt. Wel moet [gedaagde sub 3] een aan [eiseres] gecedeerde boetevordering betalen vanwege het niet nakomen van afspraken gemaakt bij de overname.

3.Achtergrond informatie

3.1.
[A] bestuurde de vennootschap [gedaagde sub 1] en ook de twee vennootschappen die alle aandelen in [gedaagde sub 1] hielden, te weten [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. Op enig moment hebben [A] en [gedaagde sub 3] afgesproken dat [gedaagde sub 3] in persoon en [gedaagde sub 2] alle aandelen in [gedaagde sub 1] overnemen van [onderneming 1] en [onderneming 2] . Ook is afgesproken dat [A] aftreedt als bestuurder van [gedaagde sub 1] .
3.2.
In de overeenkomst tot overname van de aandelen zijn de afspraken over de overname vastgelegd. Contractspartijen bij de overnameovereenkomst zijn [onderneming 1] , [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] , vertegenwoordigd door [A] enerzijds, en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] anderzijds. Een overnamebalans van [gedaagde sub 1] opgesteld tot en met 30 april 2023 maakt als bijlage onderdeel uit van de overnameovereenkomst. In de overnameovereenkomst staat dat [gedaagde sub 1] een lening heeft bij [eiseres] , en dat die op 30 april 2023 € 271.000,00 bedroeg. Zo is het ook opgenomen in de overnamebalans.
3.3.
De aandelenoverdracht van [gedaagde sub 1] vond plaats op 9 juni 2023 bij notariële akte van levering van de aandelen (hierna: de notariële akte). In de notariële akte is opgenomen dat [gedaagde sub 1] een schuld heeft aan [eiseres] . Voor de omvang en de afspraken daarover wordt verwezen naar de stukken die aan de notariële akte zijn gehecht. Hieronder volgt een weergave van de vennootschapsstructuur van [gedaagde sub 1] voor en na de aandelenoverdracht.

4.De beoordeling

De schuld van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] bedroeg op 30 april 2023 € 271.000,00
4.1.
[gedaagde sub 1] had op het moment van de aandelenoverdracht een schuld aan [eiseres] . Dat is te lezen in de notariële akte. Het betoog van [gedaagde sub 1] c.s. houdt in dat de schuld niet bestaat, omdat [eiseres] in de werkelijkheid geen leensommen ter beschikking zou hebben gesteld aan [gedaagde sub 1] . Een notariële akte levert dwingend bewijs op van de waarheid van de daarin opgenomen verklaring. Dat volgt uit de wet (artikel 157 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering (Rv)). Tegen dwingend bewijs kan tegenbewijs worden geleverd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben op de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij geen andere bewijsmiddelen hebben voor het leveren van tegenbewijs dan hun verklaringen in de processtukken en de overgelegde producties. [gedaagde sub 1] c.s. hebben niet het tegenbewijs geleverd door wat zich in het dossier aan bewijsstukken bevindt. Onder 4.4. t/m 4.7 legt de rechtbank uit, hoe zij tot dat oordeel is gekomen
4.2.
De maximale omvang van de schuld van [gedaagde sub 1] bij [eiseres] was € 271.000,00. De rechtbank trekt die conclusie, omdat:
  • [gedaagde sub 1] c.s. zich met de vaststelling daarvan akkoord hebben verklaard,
  • [eiseres] voldoende heeft onderbouwd dat zij een leensom van in totaal € 271.000,00 ter beschikking heeft gesteld aan [gedaagde sub 1] .
De rechtbank licht dit hieronder toe.
(1)
[gedaagde sub 1] c.s. hebben getekend voor een schuld van € 271.000,00
4.3.
In de notariële akte wordt voor de omvang van de schuld en de afspraken daarover verwezen naar de overnameovereenkomst, die samen met de overnamebalans van [gedaagde sub 1] , aan de akte is gehecht. In deze stukken is opgenomen dat [gedaagde sub 1] op 30 april 2023 een lening van € 271.000,00 bij [eiseres] had. [gedaagde sub 3] heeft zich namens zichzelf en [gedaagde sub 2] , als kopers van de aandelen in [gedaagde sub 1] , akkoord verklaard met de vaststelling van die leensom door ondertekening van de overnameovereenkomst en door ondertekening van de overnamebalans van [gedaagde sub 1] opgesteld tot en met 30 april 2023. De overnamebalans is als bijlage aan de overnameovereenkomst gehecht. Van [gedaagde sub 3] mag verwacht worden dat hij begreep waarvoor hij heeft getekend. [gedaagde sub 3] is namelijk
business controllervan beroep en hij heeft de overnamebalans van [gedaagde sub 1] zelf opgesteld.
(2)
De terbeschikkingstelling van de leensom is voldoende onderbouwd
4.4.
[eiseres] heeft voldoende onderbouwd dat zij een leensom van € 271.000,00 aan [gedaagde sub 1] ter beschikking heeft gesteld, bestaand uit:
  • twee geldstortingen op de bankrekening van [gedaagde sub 1] van in totaal € 50.000,00 op 30 december 2022;
  • een door [eiseres] gefinancierde voorraad aan goederen voor [gedaagde sub 1] met een waarde van € 150.000,00;
  • diverse geldstortingen op de bankrekening van [gedaagde sub 1] in de periode van januari t/m april 2023 van in totaal € 71.000,00.
4.5.
Weliswaar hebben [gedaagde sub 1] c.s. bestreden dat [eiseres] een leensom van € 50.000,00 ter beschikking heeft gesteld, maar dat standpunt hebben zij onvoldoende gemotiveerd. [eiseres] heeft namelijk uitgelegd dat [onderneming 3] BV en [stichting] namens haar aan [gedaagde sub 1] op 30 december 2022 in totaal een bedrag van € 50.000,00 hebben overgemaakt. Dit zijn rechtspersonen die [A] beheert. [gedaagde sub 1] c.s. hebben erkend dat [gedaagde sub 1] in totaal € 50.000,00 van deze rechtspersonen heeft ontvangen. Ze hebben de uitleg van [eiseres] over de herkomst van deze geldsommen niet weersproken en ook geen andersluidende verklaring daarbij gegeven. Dat hadden ze wel moeten doen, omdat het niet waarschijnlijk is dat [gedaagde sub 1] zomaar dergelijke geldbedragen ontvangt van rechtspersonen in beheer van [A] .
4.6.
Ook bestrijden [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende gemotiveerd dat [eiseres] een leensom voor de goederenvoorraad met een waarde van € 150.000,00 aan [gedaagde sub 1] ter beschikking heeft gesteld. Het staat niet ter discussie tussen partijen dat het bedrijf [onderneming 4] B.V. ( [onderneming 4] ) een voorraad aan goederen heeft verkocht en geleverd aan [gedaagde sub 1] . [eiseres] heeft uitgelegd dat zij deze koop heeft gefinancierd voor [gedaagde sub 1] . De leensom van [eiseres] aan [gedaagde sub 1] is de waarde van de voorraad, vastgesteld op € 150.000,00. Deze uitleg is niet weersproken door [gedaagde sub 1] c.s. en zij hebben ook geen andersluidende verklaring gegeven over de betaling van de gekochte voorraad. Dat had wel op hun weg gelegen, omdat het niet waarschijnlijk is dat [gedaagde sub 1] zomaar een voorraad aan goederen met een waarde van € 150.000,00 krijgt.
4.7.
Mochten [gedaagde sub 1] c.s. hebben willen betogen dat de goederenvoorraad van [onderneming 4] niet in eigendom is overgedragen aan [gedaagde sub 1] , dan volgt de rechtbank [gedaagde sub 1] c.s. hierin niet. Nadat [onderneming 4] failliet is gegaan, heeft de curator van [onderneming 4] verkoop- en leveringshandelingen van [onderneming 4] aan [gedaagde sub 1] vernietigd. In een vaststellingsovereenkomst van maart 2023 tussen (o.a.) [gedaagde sub 1] en [A] enerzijds en de curator van [onderneming 4] anderzijds (overgelegd als productie 7 bij de dagvaarding) zijn afspraken gemaakt, waardoor de eigendomsoverdracht van de goederenvoorraad voor de overnamedatum (in ieder geval alsnog) heeft plaatsgevonden.
De openstaande leensom van € 164.072,50 is volledig opeisbaar na ontbinding van de overeenkomst
4.8.
Op basis van de hierboven beschreven gang van zaken trekt de rechtbank de conclusie dat er tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] op verschillende momenten overeenkomsten tot stand zijn gekomen waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] de ter beschikking gestelde of voorgeschoten bedragen moet terug betalen. Daarmee heeft de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] kenmerken van een geldleningsovereenkomst, die in de overnamedocumentatie is geformaliseerd.
4.9.
[eiseres] heeft deze geldleningsovereenkomst met [gedaagde sub 1] op 8 maart 2024 buitengerechtelijk ontbonden. Omdat een afspraak tussen partijen op grond waarvan [eiseres] de leensom mag opeisen van [gedaagde sub 1] bij niet tijdige betaling van de maandelijkse verplichtingen ontbreekt, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiseres] met de volledige opeising van de leensom in de brief van 8 maart 2024 bedoeld heeft de overeenkomst te ontbinden. [eiseres] mocht de overeenkomst ontbinden, omdat [gedaagde sub 1] tekort schoot in de nakoming van haar verbintenis tegenover [eiseres] en in verzuim was. Het staat niet ter discussie tussen partijen dat [gedaagde sub 1] gehouden is (1) uiterlijk de 15e van iedere maand een rentevergoeding van 0,5% over de leensom aan [eiseres] te betalen, en (2) vanaf 1 juli 2023 maandelijks € 3.000 af te lossen op de leensom. Vanaf november 2023 heeft [gedaagde sub 1] niet meer de rentevergoedingen en de aflossingen betaald. Door niet (tijdig) te betalen, is [gedaagde sub 1] in verzuim. De afgesproken betalingstermijnen zijn namelijk fatale termijnen. Bij een fatale termijn treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de termijn is verstreken zonder dat de verbintenis is nagekomen.
4.10.
Op het moment dat de overeenkomst is ontbonden is deze tot een einde gekomen, waardoor voor [gedaagde sub 1] een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan. Die houdt in dat [gedaagde sub 1] de op dat moment openstaande leensom moet terugbetalen aan [eiseres] . Dat komt neer op een bedrag van € 164.072,50. Zoals hierboven is geoordeeld, bedroeg de leensom op 30 april 2023 namelijk een bedrag van € 271.000,00. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde sub 1] sindsdien tot aan 8 maart 2024 een bedrag van € 106.927,50 heeft afgelost. Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 1] meer dan dat heeft afgelost, slaagt niet. Zij hebben niet gesteld hoeveel [gedaagde sub 1] meer zou hebben afgelost. [gedaagde sub 1] c.s. verwijzen naar afschriften van de bankrekening van [gedaagde sub 1] , overgelegd als producties 10 en 11 bij conclusie van antwoord, en voeren aan dat [gedaagde sub 1] diverse betalingen aan derden heeft verricht voor [eiseres] . [eiseres] betwist dit en [gedaagde sub 1] c.s. hebben hun standpunt verder niet onderbouwd. Dat was wel nodig, want alleen een afschrift van een betaling aan een derde toont niet aan dat die betaling voor [eiseres] is verricht, ter aflossing van de leensom. Om deze reden veroordeelt de rechtbank [gedaagde sub 1] , zoals gevorderd, tot betaling aan [eiseres] van de openstaande leensom van € 164.072,50.
De gevorderde overeengekomen rentevergoeding tot aan de ontbinding wordt toegewezen
4.11.
De vordering dat [gedaagde sub 1] de overeengekomen rentevergoedingen moet betalen wordt toegewezen tot aan het moment van de ontbinding. De overige gevorderde rentevergoedingen van 0,5% per maand worden afgewezen.
4.12.
[gedaagde sub 1] was namelijk op grond van de geldleningsovereenkomst verplicht 0,5% aan rentevergoeding per maand over de openstaande leensom aan [eiseres] te betalen. Deze verplichting is geëindigd vanaf het moment dat de overeenkomst is ontbonden. De door [gedaagde sub 1] onbetaald gelaten rentevergoeding tot aan de ontbinding is € 3.306,14. Dat volgt uit de berekening van de betaalde en de onbetaald gelaten verschenen rentevergoedingen t/m 8 maart 2024, overgelegd als productie 8 bij de dagvaarding en aangevuld met de berekening onder randnummer 21 van de dagvaarding. Deze berekening is niet door [gedaagde sub 1] c.s. betwist en staat daarmee vast.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten over de leensom worden afgewezen
4.13.
De van [gedaagde sub 1] gevorderde betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.415,73 wordt afgewezen. Omdat het gaat over een verbintenis tot betaling van een geldsom die voortkomt uit een overeenkomst, is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. Onder de toepassing van het Besluit geldt dat de schuldeiser (die geen consument is, zoals hier het geval) recht heeft op een vergoeding van het in de staffel bij het Besluit bepaalde tarief, als de schuldeiser in redelijkheid incassokosten heeft gemaakt doordat ze incassowerkzaamheden heeft laten verrichten. Dat laatste heeft [eiseres] niet gesteld. Daarom is de vordering niet toewijsbaar.
De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 1 juni 2024
4.14.
De wettelijke rente over de toegewezen leensom van € 164.072,50 en de onbetaald gelaten rentevergoeding van in totaal € 3.306,14 is toewijsbaar, zoals gevorderd, vanaf 1 juni 2024. De wettelijke rente is namelijk toewijsbaar, wanneer de schuldenaar in verzuim is met de betaling. Dat was [gedaagde sub 1] op 1 juni 2024 met zowel de betaling van de leensom als die van de overeengekomen rente.
Geen sprake van bestuurdersaansprakelijkheid voor [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2]
4.15.
De gevorderde betaling van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] van de hierboven genoemde openstaande leensom plus rente en kosten wordt afgewezen. Volgens [eiseres] zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] als (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 1] , naast [gedaagde sub 1] , persoonlijk aansprakelijk voor de schuld van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] . Maar het beroep dat [eiseres] doet op de bestuurdersaansprakelijkheid slaagt niet. Daarvoor heeft [eiseres] onvoldoende gesteld. [eiseres] heeft, om te beginnen geen feiten en omstandigheden gesteld, waaruit volgt dat haar vordering op [gedaagde sub 1] onverhaalbaar is. Dat was wel nodig voor een geslaagd beroep. Als uitgangspunt geldt dat een bestuurder alleen persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden als de vordering van de schuldeiser op de rechtspersoon onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, en de bestuurders hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. In uitzonderlijke gevallen kan een bestuurder toch aansprakelijk zijn als de rechtspersoon nog wel voldoende verhaal biedt, maar dan moet er sprake zijn van zeer ernstig verwijtbaar handelen van de bestuurder tegenover de schuldeiser. Hierbij valt te denken aan oplichting of bedrog. Ook daarover heeft [eiseres] niets gesteld.
[gedaagde sub 3] moet de gevorderde boete aan [eiseres] betalen
4.16.
[gedaagde sub 3] wordt wel veroordeeld om de boete van € 25.000,00 aan [eiseres] te betalen. In de overnameovereenkomst is vastgelegd dat de “nalatige partij bij niet nakoming” een boete van € 25.000,00 moet betalen. In dit geval is [gedaagde sub 3] de nalatige partij tegenover zijn contractspartijen [onderneming 1] en [onderneming 2] . Het staat namelijk vast dat hij de verplichting van artikel 13 van de overnameovereenkomst niet nakomt. In artikel 13 is opgenomen dat, zolang [eiseres] een vordering op [gedaagde sub 1] heeft, [gedaagde sub 3] elke maand (uiterlijk de 15e) de resultatenrekening en de balans van de vorige maand aan [eiseres] moet geven. Ook moet hij ervoor zorgen dat de accounts bij het boekhoudsysteem AFAS en de bank ING toegankelijk blijven voor [eiseres] . [gedaagde sub 3] heeft erkend dat hij de overzichten niet verstrekt aan [eiseres] . Ook zijn de accounts bij AFAS en ING opgeheven en niet meer toegankelijk voor [eiseres] . Dat heeft [gedaagde sub 3] verklaard op de mondelinge behandeling, met de uitleg dat [gedaagde sub 1] na de overnamedatum naar andere dienstverleners is overgestapt en dat [eiseres] geen toegang tot die accounts heeft gekregen. Alleen al omdat [gedaagde sub 3] deze verplichting niet nakomt, is hij de boete verschuldigd volgens de boete-afspraak in de overnameovereenkomst. Dat maakt het overbodig om de andere gestelde overtredingen te beoordelen.
4.17.
Het verweer van [gedaagde sub 3] dat de boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, slaagt niet. [gedaagde sub 3] heeft geen relevante feiten en omstandigheden gesteld waarom het onaanvaardbaar zou zijn dat hij de boete moet betalen. [gedaagde sub 3] heeft uitgelegd om welke reden hij afspraken tegenover een derde, [.] , niet nakomt en niet zou hoeven te nakomen. Maar zoals hierboven geoordeeld, is [gedaagde sub 3] alleen al nalatig tegenover [onderneming 1] en [onderneming 2] door niet aan zijn inzage en informatieverplichtingen te voldoen.
4.18.
[onderneming 1] en [onderneming 2] hebben hun vordering rechtsgeldig overgedragen aan [eiseres] . Dat staat vast, omdat [gedaagde sub 1] c.s. tegen die stelling geen verweer hebben gevoerd in deze procedure. [gedaagde sub 1] c.s. hebben wel verwezen naar een processtuk in een andere procedure en dat overgelegd als productie, maar zonder uitleg en zonder daarop een verweer te baseren. Het alleen maar overleggen van dat processtuk als productie is onvoldoende.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten over de boete worden afgewezen
4.19.
De van [gedaagde sub 3] gevorderde betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.025,00 wordt afgewezen. Omdat het gaat over een verbintenis tot betaling van een geldsom die voortkomt uit een overeenkomst, is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. Onder de toepassing van het Besluit geldt dat de schuldeiser (die geen consument is, zoals hier het geval) recht heeft op een vergoeding van het in de staffel bij het Besluit bepaalde tarief, als de schuldeiser in redelijkheid incassokosten heeft gemaakt doordat ze incassowerkzaamheden heeft laten verrichten. Dat laatste heeft [eiseres] niet gesteld. Daarom is de vordering niet toewijsbaar.
De gevorderde wettelijke rente over de boete wordt toegewezen
4.20.
De wettelijke rente over de boete van € 25.000,00 wordt toegewezen, zoals gevorderd vanaf de dag na dagvaarding, te weten vanaf 28 mei 2024. De wettelijke rente is namelijk toewijsbaar, wanneer de schuldenaar in verzuim is met de betaling. Dat was [gedaagde sub 3] vanaf 28 mei 2024 met de betaling van de boete.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] worden veroordeeld in de proceskosten
4.21.
[gedaagde sub 1] en (deels) [gedaagde sub 3] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op basis van de toegewezen hoogste vordering in deze procedure:
- kosten van de dagvaarding
280,25
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × tarief V € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.933,25
4.22.
De verdeling van de proceskostenveroordeling tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] is als volgt. [gedaagde sub 3] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten berekend op basis van de tegen hem toegewezen vordering voor het griffierecht en de post salaris advocaat. Dat betekent voor de post salaris advocaat: 2 punten tegen het liquidatietarief civiel tarief III van € 786. De kosten van de dagvaarding en nakosten gaan door de helft. Het resterende bedrag aan proceskosten moet [gedaagde sub 1] betalen aan [eiseres] .
4.23.
Voor [gedaagde sub 3] betekent dit dat hij wordt veroordeeld te betalen (kosten dagvaarding van € 140,12 + griffierecht van € 1.325,00 + salaris advocaat van € 1.572,00 + nakosten van € 89,00 is) een bedrag van € 3.126,12. [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld om het resterende deel van de proceskosten van [eiseres] te betalen. Dat komt neer op (€ 10.933,25 - € 3.126,12 is) een bedrag van € 7.807,13.
4.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.25.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld in haar vordering tegen [gedaagde sub 2] en moet daarom haar proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 2] worden begroot op nihil. De omstandigheid dat [gedaagde sub 2] - naast [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] - door [eiseres] is betrokken bij deze procedure heeft niet geleid tot een hoger griffierecht aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. of tot meer procesverrichtingen (waar salarispunten aan kunnen worden toegekend) voor de advocaat van [gedaagde sub 1] c.s.
De veroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.26.
De vordering van [eiseres] om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt toegewezen. Dat betekent dat de veroordelingen direct moeten worden nagekomen en dat het vonnis haar werking behoudt als hoger beroep wordt ingesteld, totdat de rechter in hoger beroep uitspraak heeft gedaan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 167.378,64, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 1 juni 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 28 mei 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van € 7.807,13, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de proceskosten van € 3.126,12, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze extra proceskosten vanaf de dag van betekening,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] , begroot op nihil,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
5340