ECLI:NL:RBMNE:2025:3828

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
561344 HAZA 23-517
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overbedelingsvordering na verdeling woning bij verbreking samenleving en hoofdelijkheid van echtgenote na overlijden

In deze zaak vordert eiseres, na de beëindiging van haar relatie met A, betaling van een lening van € 100.000 door gedaagde, de nieuwe echtgenote van A. De lening is ontstaan uit een overeenkomst tussen eiseres en A bij de beëindiging van hun samenleving in 2011. A is in gemeenschap van goederen getrouwd met gedaagde, waardoor zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld. Na het overlijden van A in 2021, heeft eiseres de lening opgeëist, maar gedaagde betwist het bestaan van de lening en stelt dat deze niet op de juiste datum is ondertekend. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst op 14 februari 2011 is ondertekend en dat gedaagde aansprakelijk is voor de lening. Echter, de rechtbank oordeelt ook dat het onredelijk zou zijn om gedaagde het volledige bedrag van € 100.000 te laten betalen, gezien de omstandigheden van de nalatenschap en de positie van eiseres als mede-erfgenaam. Uiteindelijk wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van € 50.000, vermeerderd met wettelijke rente, en worden de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/561344 / HA ZA 23-517
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonend in [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J.G. Galama,
tegen
[gedaagde],
wonend op een geheim adres,
gedaagde,
advocaat: mr. B.D. Bos.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 16;
  • het bericht van 20 mei 2025 van [gedaagde] met productie 17;
  • de mondelinge behandeling van 22 mei 2025, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Korte voorgeschiedenis

2.1.
[eiseres] en [A] (hierna: [A] ) hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben van 1989 tot eind 2010 samengewoond. Per [datum] 2011 is de samenleving formeel beëindigd. De gezamenlijke goederen zijn verdeeld. [A] kreeg daarbij een schuld aan [eiseres] van € 100.000.
2.2.
Op 14 februari 2011 hebben [A] en [eiseres] in het kader van de beëindiging van hun relatie een overeenkomst gesloten met als titel “Overeenkomst/schuldbekentenis”. In deze overeenkomst hebben zij de waarde van hun woning vastgesteld op € 400.000 en hun spaargeld op € 600.000. Verder wordt vermeld dat [eiseres] vanwege haar inkomen meer heeft bijgedragen aan het gezamenlijke bezit van partijen. Zij zijn overeengekomen dat een 60/40-verdeling voor respectievelijk [eiseres] en [A] billijk is. Om ervoor te zorgen dat partijen een nieuwe start kunnen maken, zijn zij het volgende overeengekomen:
“(…) [A] behoudt de woning van € 400.000. Daarnaast krijgt hij een renteloze lening van € 100.000 om over contanten te kunnen beschikken. Die betaalt hij op termijn terug aan (…) [eiseres] .”
2.3.
[A] is op [trouwdatum] 2011 in gemeenschap van goederen getrouwd met [gedaagde] . De echtscheiding tussen hen is uitgesproken bij beschikking van 5 november 2014. Die beschikking is op 18 maart 2015 ingeschreven.
2.4.
Op [overlijdensdatum] 2021 is [A] overleden. Executeurs in zijn nalatenschap zijn [eiseres] en [B] (hierna: [B] ). De erfgenamen zijn [eiseres] en de zussen van [A] , namelijk de genoemde [B] en [C] . De nalatenschap wordt niet vereffend, omdat de executeurs verklaard hebben dat er voldoende goederen zijn om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen.
2.5.
Op 20 juni 2023 heeft [eiseres] de lening bij de nalatenschap opgeëist, waarbij [B] deze schuld namens de erfgenamen heeft erkend.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 100.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2023. Verder wil zij dat [gedaagde] in de proceskosten (waaronder de beslagkosten) wordt veroordeeld.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
De rechtbank zal de standpunten van partijen, voor zover van belang, hierna beoordelen.

4.Beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiseres] de lening aan [A] bij [gedaagde] kan opeisen. Het bestaan van de schuld, de datum van aangaan van de lening, de aansprakelijkheid van [gedaagde] , de opeisbaarheid en verjaring staan daarbij ter discussie. De rechtbank zal deze geschilpunten een voor een bespreken.
Het bestaan van de schuld
4.2.
[gedaagde] betwist het bestaan van de gestelde lening. Volgens [eiseres] staat het bestaan ervan reeds vast met de overeenkomst van 14 februari 2011, die zij als productie 4 in het geding heeft gebracht. Deze is een onderhandse akte en heeft dwingende bewijskracht.
4.3.
De rechtbank ziet dit anders. Op grond van artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) levert een onderhandse akte alleen dwingende bewijskracht op tussen de partijen bij de overeenkomst en hun rechtverkrijgenden. Tegenover [gedaagde] geldt die dwingende bewijskracht niet, omdat zij geen partij was bij die overeenkomst en noch van [A] , noch van [eiseres] rechten heeft verkregen onder algemene of bijzondere titel. Aan de overeenkomst komt vrije bewijskracht toe als bedoeld in artikel 151 Rv.
Voor de volledigheid voegt de rechtbank hier aan toe dat aan de overeenkomst ook op grond van artikel 158 lid 1 Rv geen dwingende bewijskracht toekomt, omdat niet aan de eisen van dat artikellid is voldaan. [A] heeft het goedschrift namelijk niet geheel met de hand geschreven, noch is het voorzien van zijn goedkeuring die het bedrag van € 100.000 voluit in letters vermeldt.
4.4.
Volgens [gedaagde] zijn de handtekeningen onder de overeenkomst vervalst, althans zijn deze niet op 14 februari 2011 gezet. Het is een achteraf geconstrueerde schulderkenning, aldus [gedaagde] . Ziet de rechtbank het goed, dan zegt zij dat de handtekeningen pas op of na 11 oktober 2013 zijn gezet, zijnde de peildatum voor de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van haar en [A] .
4.5.
Tijdens de zitting heeft mr. Bos gezegd dat [gedaagde] met het eerste verweer een beroep doet op het bepaalde in artikel 159 lid 1 Rv, welk verweer ertoe strekt dat de overeenkomst geen dwingend bewijs oplevert. Dit verweer faalt reeds hierom dat dit slechts gevoerd kan worden door de partij tegen wie de akte dwingend bewijs zou opleveren. Hiervoor bij 4.3. heeft de rechtbank al geoordeeld dat de akte geen dwingend bewijs tegen [gedaagde] oplevert.
4.6.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank het verweer dient te beoordelen of [A] en [eiseres] op 14 februari 2011 hun handtekening onder de overeenkomst gezet kunnen hebben. Beide partijen beroepen zich onder meer op dat wat tijdens de voorlopige getuigenverhoren ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag is gezegd. Tijdens het verhoor van 5 november 2015 [1] heeft [A] verklaard:
“Nadat wij bij de notaris waren geweest, zijn mevrouw [eiseres] en ik naar de woning in [plaats 1] gegaan. Daar hebben wij het concept dat mevrouw [eiseres] van de schuldbekentenis had opgemaakt nog enigszins aangepast. Ik weet niet meer waarop die aanpassing zag. Wij hebben toen de aangepaste overeenkomst in elkaars bijzijn ondertekend. Daar was verder niemand bij.”
En:
“Ik had bij Ready for Change (een verslavingskliniek; toevoeging rb.) een ochtend vrij gevraagd om de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst te kunnen regelen. Ik ben die ochtend gelijk vanuit de woning in [plaats 2] naar de notaris in Houten gereden. Nadat dit achter de rug was, heb ik nog het middagdeel van de dagbehandeling in [plaats 2] gevolgd.”
Op 7 maart 2016 heeft [eiseres] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaard:
“U toont mij een op 14 februari 2011 gedateerde overeenkomst/schuldbekentenis (…). Dit stuk herken ik. Dat hebben dhr. [A] en ik inderdaad ondertekend op 14 februari 2011. Dat was de dag waarop wij naar de notaris zijn gegaan. Nadat we bij de notaris waren geweest, hebben wij nog enkele wijzigingen aangebracht in deze overeenkomst/schuldbekentenis die we op voorhand al hadden opgesteld. De wijzigingen hebben we aangebracht in de woning in [plaats 1] . We hebben daar ook allebei ondertekend. Daar waren geen anderen bij.”
En:
“(…) Het kan inderdaad wel zo zijn dat we een half uurtje bij de notaris hebben gezeten. Het was in ieder geval geen lange bijeenkomst.”
En verder:
“Het is 5 à 10 minuten rijden van de notaris naar de woning in [plaats 1] . In de woning heb ik niet lang met dhr. [A] gesproken. Ik weet niet meer hoe lang dat gesprek heeft geduurd. Ik ben er absoluut zeker van dat we, nadat we bij de notaris waren geweest, op diezelfde dag de schuldbekentenis hebben getekend. (…)”
[B] heeft op 5 november 2015 verklaard:
“Ik ben op 14 februari 2011 naar de woning in [plaats 1] gegaan. Ik kwam daar tegen het eind van de middag aan. Mijn broer was al vertrokken. Mevrouw [eiseres] heeft mij de documenten laten lezen. Ik heb de documenten aandachtig gelezen. Ik herinner mij dat ik ook een A4’tje met als titel ‘schuldbekentenis’ en ‘overeenkomst’ heb gelezen.”
4.7.
Op 7 maart 2016 heeft [gedaagde] verklaard:
“(..) de schuldbekentenis (kan) in ieder geval niet op 14 februari 2011 door dhr. [A] zijn getekend en hij (kan) op die dag ook niet bij de notaris zijn geweest. Dhr. [A] is op 14 februari 2011 om 8:30 uur vanuit mijn woning in [plaats 2] vertrokken naar de alcoholkliniek Ready for Change. (…) De 14 februari 2011 was de eerste dag van zijn programma. (…) Dhr. [A] is op die dag even na half 5 ’s middags weer bij mij thuis aangekomen.
(…)
Ik heb op 18 juni 2015 om even na half 4 ’s middags telefonisch contact opgenomen met Ready for Change. Ik heb gesproken met ene [D] , haar achternaam ken ik niet. (…) Tijdens het gesprek vertelde [D] mij dat haar uit een patiëntenbesprekingsverslag, mede bestemd voor de zorgverzekeraar, bleek dat dhr. [A] de opening op 14 februari 2011 had bijgewoond, alsmede ook de eerste module. De opening startte om 9 uur ’s ochtends en de direct daarop volgende eerste module eindigde rond half 11 ’s ochtends. In dit verslag was voorts opgenomen dat dhr. [A] van ongeveer half 11 tot 12 uur ’s middags niet bij Ready for Change aanwezig was geweest vanwege een bezoek aan een oogarts. (…) Volgens het verslag heeft dhr. [A] het programma van 14 februari 2011 vervolgens vanaf 12 uur tot het einde omstreeks 4 uur ’s middags weer gevolgd. (…) Dit maakt het onmogelijk dat dhr. [A] op 14 februari 2011 heen en weer naar Houten is gereden en ook nog bij een notaris is langs geweest.”
4.8.
[gedaagde] stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat het feitelijk onmogelijk is dat [A] en [eiseres] de overeenkomst, waarop laatstgenoemde zich beroept, op 14 februari 2011 hebben ondertekend. De bespreking met de notaris duurde – als deze al heeft plaatsgevonden – volgens [eiseres] ongeveer een half uur. De autorit van Ready for Change aan het Stationsplein in Rotterdam naar de notaris duurt op zijn kortst 53 minuten, aldus [gedaagde] . [A] moest ook nog terug en heeft naar eigen zeggen de overeenkomst in [plaats 1] ondertekend. In totaal moet hij dan zo’n drie uur weggeweest zijn, terwijl uit informatie van Ready for Change dat [A] slechts ongeveer anderhalf uur afwezig is geweest, aldus [gedaagde] .
4.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. Om te beginnen blijkt uit het “Afschrift ontbinding samenlevingscontract” dat [A] en [eiseres] op 14 februari 2011 zijn verschenen voor notaris mr. [notaris] in Houten. Dat staat op grond van artikel 157 lid 1 Rv vast. Indien en voor zover [gedaagde] betwist dat [A] en [eiseres] op die dag bij de notaris zijn geweest, faalt dit verweer.
4.10.
[gedaagde] heeft verklaard dat ze van [D] van Ready for Change heeft vernomen dat [A] op 14 februari 2011 slechts anderhalf uur afwezig is geweest (zie bij 4.7.). Ter onderbouwing hiervan beroept zij zich op een door haar opgesteld en als productie 7 in het geding gebrachte transcriptie van het telefoongesprek met deze [D] . Vast staat dat [A] op voornoemde datum bij de notaris in Houten is geweest. Het is evenwel feitelijk onmogelijk dat hij in anderhalf uur tijd van Rotterdam naar Houten is gereden, aldaar een bespreking bij die notaris heeft gehad en vervolgens is teruggereden. Het enkele heen en terug rijden kost bij een gemiddelde verkeersdrukte namelijk al gauw – ook volgens [gedaagde] zelf – minimaal 100 minuten. Deze vaststelling leidt ertoe dat de rechtbank aan de informatie die [gedaagde] van Ready for Change gezegd te hebben gekregen – wat er verder ook van die informatie zij – niet de waarde toekent die zij er aan hecht. Immers, uitgaande van die informatie zou [A] op 14 februari 2011 niet eens bij de notaris in Houten geweest kúnnen zijn.
4.11.
Verder voert [gedaagde] aan dat het vreemd is dat [A] de schuld pas voor het eerst in de echtscheidingsprocedure heeft genoemd, maar de akte niet in het geding heeft gebracht. Dat roept inderdaad vragen op, maar die zijn door het overlijden van [A] niet meer te beantwoorden. En het in het geding brengen van de overeenkomst had in die procedure wellicht een hoop discussie kunnen voorkomen, maar deze gang van zaken is geen reden te twijfelen aan de gestelde totstandkoming van de overeenkomst.
4.12.
Tot slot voert [gedaagde] aan dat de lening nooit is vermeld in de IB-aangiftes van [A] en [eiseres] . Kennelijk bedoelt zij hiermee te zeggen dat de overeenkomst niet bestaat.
Dat [A] en [eiseres] de lening nooit in hun IB-aangiftes hebben opgegeven, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan (het bestaan van) de overeenkomst. [eiseres] is geen fiscalist en van [A] is ook niet gesteld of gebleken dat hij veel kennis had van inkomstenbelasting. In elk geval gebeurt het wel vaker dat een lening bestaat, maar (al dan niet ten onrechte) niet wordt opgegeven.
4.13.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde] [eiseres] stelling dat zij en [A] de overeenkomst op 14 februari 2011 hebben ondertekend, in onvoldoende mate heeft weersproken. Daarmee staat in rechte vast dat de door [eiseres] gestelde overeenkomst op die datum is ondertekend. Aan (nadere) bewijslevering wordt niet toegekomen.
Voor de volledigheid voegt de rechtbank hier aan toe dat het, anders dan [gedaagde] meent, op zichzelf niet eens zo relevant is of de overeenkomst op 14 februari 2011 door [A] en [eiseres] is ondertekend. Waar het om gaat, is of zij vóór het huwelijk van [A] en [gedaagde] wilsovereenstemming hebben bereikt. Dat is – gelet op het voorgaande – het geval.
Kwalificatie
4.14.
Vervolgens is het de vraag hoe die overeenkomst moet worden gekwalificeerd.
In de overeenkomst spreken [eiseres] en [A] van een “renteloze lening”, die hij “op termijn” terug moet betalen. Kennelijk zouden zij deze termijn in overleg nader concretiseren of vaststellen. Tijdens het voorlopige getuigenverhoor heeft [eiseres] daarover gezegd dat de schuld terugbetaald zou worden na verkoop van [A] woning. Hoewel aangegaan in het kader van een verdeling, wijst dit alles naar het oordeel van de rechtbank op een overeenkomst van geldlening, waarop de tot [datum] 2017 geldende artikelen 7A:1791 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zijn.
Opeisbaarheid
4.15.
Partijen hebben geen concrete termijn afgesproken wanneer [A] de lening moest terugbetalen. Dat leidt ertoe dat de schuld opeisbaar is geworden op het moment dat [eiseres] teruggave vorderde (artikel 7A:1796 in samenhang met artikel 7A:1797 BW). Dat heeft zij op 20 juni 2023 gedaan (zie bij 2.5.). [gedaagde] heeft de rechtbank geen uitstel verzocht, zoals bedoeld in artikel 7A:1791 BW, zodat de vordering op voornoemde datum opeisbaar is geworden.
Aflossing
4.16.
[gedaagde] stelt als bevrijdend verweer dat de lening al is afgelost, maar zij heeft dit verweer niet onderbouwd. Zij heeft geen enkele concrete betaling gesteld. Dit verweer slaagt niet.
Verjaring
4.17.
[gedaagde] stelt ook dat de vordering verjaard is. Dit verweer slaagt evenmin. De verjaringstermijn is gaan lopen vanaf de datum van opeisbaarheid, dus vanaf 20 juni 2023. De verjaringstermijn van artikel 3:301 BW is vijf jaar, welke termijn nog niet is verstreken.
Positie van [gedaagde]
4.18.
De lening is aangegaan vóór het huwelijk van [gedaagde] en [A] . Toen ze trouwden, is de lening in de gemeenschap van goederen gevallen en werd [gedaagde] op grond van artikel 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. Dat betekent dat zij – net als [A] – door [eiseres] kon worden aangesproken tot betaling van het volledige bedrag. Onderling hoefden [A] en [gedaagde] evenwel elk de helft van de schuld te dragen (artikel 6:10 BW). Dat betekent dat als [gedaagde] het volledige bedrag aan [eiseres] zou betalen, zij de andere helft van [A] terug zou moeten krijgen. Door [A] overlijden hebben zijn erfgenamen zijn rechten en verplichtingen overgenomen. [gedaagde] blijft ten opzichte van [eiseres] aansprakelijk voor het hele bedrag en vervolgens kan zij de helft van de nalatenschap terug vorderen.
Eisen van redelijkheid en billijkheid
4.19.
Een schuldeiser en een schuldenaar zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Een krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 BW). De vraag is wat in dit geval redelijk en billijk is.
4.20.
[eiseres] heeft een dubbele positie. Ze is schuldeiser en als mede-erfgenaam van [A] is ze gedeeltelijk ook schuldenaar. [gedaagde] zou na terugbetaling van de gehele lening regres op [eiseres] kunnen nemen voor de helft van het bedrag (artikel 6:10 BW).
4.21.
Door overlijden van [A] zijn de erfgenamen van rechtswege schuldenaar uit hoofde van de geldleningsovereenkomst geworden (artikel 4:182 BW). Daarbij hebben ze dezelfde rechten en verplichtingen die [A] had. Hij had nooit het volledige geleende bedrag van [gedaagde] kunnen vragen, omdat ieder van hen slechts de helft van de schuld moest dragen. Het zou niet redelijk zijn als [eiseres] nu wel het volledige bedrag van [gedaagde] mag vorderen, terwijl zij en de overige mede-erfgenamen slechts recht hebben op de helft. In die verhouding is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk als [gedaagde] het volledige bedrag van € 100.000 aan [eiseres] moet betalen.
4.22.
Daar komt bij dat niet zeker is dat de nalatenschap de helft van [eiseres] vordering kan voldoen. Twee van de drie erfgenamen hebben de nalatenschap namelijk beneficiair aanvaard ( [eiseres] en [C] ). [B] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Aanvankelijk verklaarden de executeurs dat de nalatenschap positief was en dat de schulden konden worden voldaan. Naderhand zijn er nog twee vorderingen gekomen, namelijk de vorderingen van [gedaagde] die in een andere procedure zijn vastgesteld en de regresvordering van € 50.000 die [gedaagde] heeft bij toewijzing van [eiseres] vordering in deze procedure. Het is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid de hele lening van € 100.000 door [gedaagde] te laten betalen en daarna het restitutierisico ter zake van haar regresvordering bij haar neer te leggen. Ook om deze reden is de rechtbank van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [gedaagde] slechts € 50.000 moet betalen en niet het gehele bedrag van € 100.000.
4.23.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot betaling aan [eiseres] van € 50.000.
Wettelijke rente
4.24.
[eiseres] vordert wettelijke rente vanaf 20 juni 2023. Deze vordering zal als niet weersproken worden toegewezen.
Opheffing conservatoir derdenbeslag
4.25.
De rechtbank zal het conservatoire beslag dat [eiseres] heeft doen leggen, niet opheffen. Pas op zitting, in haar pleitnota, vordert [gedaagde] opheffing ervan. Dat is te laat, omdat een reconventionele vordering op de voet van artikel 137 Rv dadelijk bij conclusie van antwoord ingesteld moet worden.
Proceskosten
4.26.
Aangezien beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren. Dat betekent dat zij ieder hun eigen kosten moeten betalen. Om misverstand te voorkomen: dit betekent dat [eiseres] de beslagkosten zelf dient te dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 50.000, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van 20 juni 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van getuigenverhoor bevat geen jaaraanduiding, maar dit kan niet anders dan 2015 zijn geweest.