ECLI:NL:RBMNE:2025:3850

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
UTR 24/6562
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op prestatiebeurs na invoering basisbeurs en de gevolgen voor studenten

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 13 juni 2025, staat de vraag centraal of eiser recht heeft op een prestatiebeurs vanaf 1 september 2024. Eiser heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen voor zijn bacheloropleiding, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft zijn aanvraag voor een prestatiebeurs afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister, waarin deze stelt dat eiser vanaf september 2024 alleen recht heeft op een studentenreisproduct en een collegegeldkrediet, maar niet op een prestatiebeurs. Eiser is van mening dat hij als student uit de 'pechgeneratie' benadeeld wordt ten opzichte van andere studenten en vraagt om een extra jaar prestatiebeurs voor zijn masteropleiding.

De rechtbank oordeelt dat de wetgeving, die per september 2023 de basisbeurs herinvoert, geen overgangsrecht biedt voor studenten die onder het oude leenstelsel hebben gestudeerd. De rechtbank kan niet toetsen of de wet zelf redelijk is, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. Eiser heeft vier jaar recht gehad op prestatiebeurs en voldoet niet aan de voorwaarden voor extra ondersteuning. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/6562

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister,

(gemachtigde: mr. E van den Berg).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of eiser vanaf 1 september 2024 nog recht heeft op prestatiebeurs.
1.1.
Eiser heeft van september 2017 tot en met augustus 2018 en van september 2021 tot en met augustus 2024 gestudeerd en heeft die vier jaren studiefinanciering ontvangen. Daarna is eiser vanaf september 2024 een masteropleiding Europees recht gaan volgen.
1.2
In het besluit van 15 augustus 2024 heeft de minister vastgesteld dat eiser vanaf 1 september 2024 alleen nog recht heeft op een studentenreisproduct, een collegegeldkrediet en een rentedragende lening. Eiser krijgt dus vanaf 1 september 2024 geen prestatiebeurs meer.
1.2.
Met het besluit van 25 september 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Bij het instellen van het beroep heeft eiser verwezen naar het besluit van 10 september 2024. Op de zitting is komen vast te staan dat eiser heeft bedoeld om beroep in te stellen tegen het besluit van 25 september 2024 en de minister heeft dat ook zo begrepen. De rechtbank neemt daarom aan dat het beroep is ingesteld tegen het besluit van 25 september 2024 (hierna: het bestreden besluit). De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit op bezwaar waarin de minister heeft vastgesteld dat eiser vanaf 1 september 2024 geen recht meer heeft op prestatiebeurs. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De beroepsgronden
4. Eiser is het ermee oneens dat hij per 1 september 2024 geen recht meer heeft op een basisbeurs die bij het tijdig afronden van de opleiding kan worden omgezet in een gift (prestatiebeurs). Toen eiser startte met studeren gold het leenstelsel, waardoor eiser in zijn eerste drie studiejaren geen recht had op een basisbeurs maar alleen gebruikmaakte van het reisrecht en soms van de rentedragende lening. Eiser kon niet voorzien dat de basisbeurs per september 2023 opnieuw zou worden ingevoerd, anders had hij zijn reisrecht toen niet gebruikt om nu langer in aanmerking te komen voor de basisbeurs.
5. Eiser vindt het oneerlijk dat hij als student uit de pechgeneratie wordt achtergesteld ten opzichte van studenten die eerder of later aan hun studie zijn begonnen. Eiser vindt dat zijn generatie studenten moet worden gecompenseerd voor de nadelige financiële positie waarin zij zijn gebracht. De vraag is volgens eiser niet of de minister de regels juist toepast, maar hoever de overheid mag gaan in het achteraf opleggen van onvoorspelbaar en oneerlijk beleid. Eiser vraagt om een extra jaar prestatiebeurs voor zijn masteropleiding.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat eiser op grond van de wet vanaf 1 september 2024 geen recht meer heeft op prestatiebeurs. In de wet staat namelijk dat een student vier jaar recht heeft op prestatiebeurs, tenzij er een opleiding wordt gevolgd die recht geeft op extra prestatiebeurs. [1] Voor de masteropleiding die eiser volgt geldt dat niet en eiser heeft (in de bachelorfase) vier jaar prestatiebeurs ontvangen.
6.1.
Per september 2023 is de
Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijsvan kracht geworden, waardoor huidige studenten (weer) recht hebben op een basisbeurs die kan worden omgezet in een gift. De rechtbank heeft begrip voor het standpunt van eiser dat hij zich voelt achtergesteld omdat zijn generatie studenten destijds geen aanspraak kon maken op de basisbeurs. Er bestaat echter geen rechtsregel die inhoudt dat bij overgang naar een gunstiger rechtsregime aanspraak op vergoeding bestaat voor degene die onder het oude, minder gunstige regime vielen. De wetgever heeft ervoor gekozen om de nieuwe wet per studiejaar 2023-2024 te laten gelden, waarbij is afgezien van overgangsrecht of toepassing met terugwerkende kracht. [2] Wel is voorzien in een financiële tegemoetkoming voor de groep studenten die tijdens het leenstelsel heeft gestudeerd. [3]
6.2.
De rechtbank ziet geen ruimte om, zoals eiser vraagt, te toetsen of de wet zelf redelijk is. De reden daarvoor is dat de rechter dat alleen mag als er bijzondere omstandigheden zijn die de wetgever niet heeft voorzien bij de totstandkoming van de wet, en die omstandigheden maken dat de wet in strijd is met bijvoorbeeld het evenredigheidsbeginsel. [4] Dat is hier niet het geval: de wetgever heeft bij de herinvoering van de basisbeurs de negatieve effecten van het beleid in de tussenliggende periode op de financiële uitgangspositie van deze studenten voorzien. [5] Omdat de wetgever zich hiervan bewust is geweest mag de rechter niet toetsen of die negatieve effecten maken dat de wet onredelijk is.
6.3.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepsgronden niet slagen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft: eiser heeft dus vanaf 1 september 2024 geen recht op prestatiebeurs. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het eerste lid van artikel 5.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
2.Zie Staatsblad 2023, 188.
3.Zie artikelen 12.15 en 12.30 van de Wsf.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.