ECLI:NL:RBMNE:2025:3857

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
592288 KG ZA 25-172
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over kosten van particulier onderwijs en passend onderwijs voor een minderjarige

In deze zaak, die op 25 juli 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eisers, ouders van een minderjarige, vorderen dat het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs (SWV) en een gedaagde partij, een stichting, de kosten van particulier onderwijs blijven vergoeden. De minderjarige, ingeschreven bij de stichting, ontvangt momenteel onderwijs van een particuliere instelling. De ouders zijn van mening dat het stopzetten van het onderwijsarrangement door SWV en de stichting onterecht is en dat dit hen en hun kind in een moeilijke situatie plaatst. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, omdat het schooljaar ten einde loopt en de ouders snel duidelijkheid willen over de onderwijssituatie van hun kind. De rechter wijst de primaire vordering van de ouders af, omdat het wettelijk niet is toegestaan om kosten van particulier onderwijs te vergoeden door publieke middelen. Echter, de rechter kent wel een voorschot op schadevergoeding toe, omdat SWV onrechtmatig heeft gehandeld door het onderwijsarrangement aan te bieden, wat niet wettelijk toegestaan was. De rechter oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is om voorlopig onderwijs te blijven volgen op de particuliere instelling, om hertraumatisering te voorkomen. De voorzieningenrechter wijst SWV en de stichting aan om binnen twee weken een voorschot van € 10.000 te betalen aan de ouders, en veroordeelt SWV in de proceskosten van de ouders.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/592288 / KG ZA 25-172
Vonnis in kort geding van 25 juli 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [eisers c.s.] ,
advocaat: mr. D.M.N. Metry,
tegen

1.STICHTING SAMENWERKINGSVERBAND PASSEND ONDERWIJS,

gevestigd te Ede,
hierna te noemen: SWV
2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. I.A. Hoen.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding en 18 producties,
- de conclusie van antwoord en 6 producties,
- de pleitnota van [eisers c.s.]
- de pleitnota van SWV en [gedaagde sub 2] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2025 plaatsgevonden. Partijen hebben hun pleitnota voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter de zaak tot nader bericht van eisers aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen om onderling tot een oplossing te komen. Op 16 juni 2025 hebben beide partijen een bericht gestuurd. SWV en [gedaagde sub 2] hebben om vonnis gevraagd. [eisers c.s.] heeft daarop gereageerd met een verzoek om verdere aanhouding.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens meegedeeld dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[minderjarige] , de [leeftijd] -jarige zoon van [eisers c.s.] , staat ingeschreven bij [gedaagde sub 2] en ontvangt via een maatwerkarrangement onderwijs van de particuliere instelling [instelling] . SWV en [gedaagde sub 2] betalen dit onderwijs. [minderjarige] ontvangt op [instelling] ook zorg. Die wordt betaald door Centrum Jeugd en Gezin (hierna: CJG). SWV en [gedaagde sub 2] hebben [eisers c.s.] laten weten dat het onderwijsarrangement volgend schooljaar niet wordt voortgezet en zijn op zoek gegaan naar ander passend onderwijs voor [minderjarige] . Partijen verschillen van mening over de vraag of SWV en [gedaagde sub 2] het onderwijsarrangement mochten stopzetten en of de voorgestelde oplossing passend is voor [minderjarige] . Bruin krijgt in deze procedure deels gelijk. De subsidiaire vordering om een voorschot op schadevergoeding toe te kennen wordt toegewezen.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang
3.1.
In een kortgedingprocedure is het nodig dat sprake is van een spoedeisend belang. Dat betekent dat de eisende partij op korte termijn een beslissing nodig heeft van de voorzieningenrechter omdat de beslissing in een bodemprocedure niet afgewacht kan worden. De voorzieningenrechter vindt dat het spoedeisend belang van [eisers c.s.] voldoende aannemelijk is gemaakt. Het schooljaar is ten einde en [eisers c.s.] heeft er belang bij dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid is over de onderwijssituatie voor hun zoon voor komend schooljaar.
Voortzetting van de Overeenkomst Onderwijs-Jeugd-Arbeidsarrangement
3.2.
[eisers c.s.] vordert dat SWV en [gedaagde sub 2] een passende onderwijsplek bieden voor [minderjarige] door onderwijs in te kopen bij het particulier onderwijs. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat [eisers c.s.] daarmee bedoelt dat het onderwijs wordt voortgezet, zoals [minderjarige] dat op dit moment op basis van de Overeenkomst Onderwijs-Jeugd-Arbeidsarrangement (hierna: OJA) ontvangt. [eisers c.s.] formuleert dat in de dagvaarding weliswaar als het inkopen van onderwijs, maar daarvan is in deze situatie geen sprake, het onderwijs is uitbesteed. Ook al staat [minderjarige] ingeschreven op het [gedaagde sub 2] , het is duidelijk dat hij onderwijs volgt bij [instelling] . Dat blijkt ook uit de OJA (productie 3 bij de dagvaarding). Daarin staat onder andere dat [minderjarige] zal deelnemen aan het lesprogramma op [instelling] en dat de inschrijving op [gedaagde sub 2] ondersteunend is. Dat het niet om inkopen gaat van onderwijs maar om het volgen van onderwijs bij [instelling] blijkt ook uit het feit dat de voornaamste reden dat [eisers c.s.] het onderwijs bij [instelling] wil voortzetten, is gelegen in de vrees dat verplaatsing naar een andere onderwijsinstelling opnieuw een schooltrauma zal veroorzaken bij [minderjarige] .
3.3.
De voorzieningenrechter vat de primaire vordering van [eisers c.s.] dan ook zo op: SWV en [gedaagde sub 2] moeten het huidige onderwijs bij de particuliere instelling [instelling] op basis van de OJA voortzetten. Dat houdt dus ook in dat SWV en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld om de kosten van die particuliere opleiding te blijven betalen. Maar, dat is wettelijk niet toegestaan. Dat volgt uit artikel 1 van het Besluit experiment onderwijszorgarrangementen (hierna: de experimenteerregeling). [1] In de toelichting op dat artikel staat dat particuliere (niet van rijkswege bekostigde) scholen zijn uitgesloten van deelname aan en uitvoering van het experiment en dat het wettelijk niet is toegestaan om bekostiging over te hevelen naar particulier onderwijs. [2] In dat kader wordt ook verwezen naar het briefadvies van 8 november 2019 van de Onderwijsraad [3] , waarin het wordt afgeraden om bekostiging over te hevelen naar particulier onderwijs vanwege het risico van uitholling van het publieke stelsel.
3.4.
Er is een uitzondering voor de inkoop van particulier onderwijs maar, zoals hiervoor onder 3.2 en 3.3 al is overwogen, doet die situatie zich hier niet voor. Dat betekent dat [eisers c.s.] via dit kort geding vraagt om SWV en [gedaagde sub 2] te veroordelen om een overeenkomst voort te zetten die wettelijk niet toegestaan is. Dat doet de voorzieningenrechter niet. De primaire vordering van [eisers c.s.] wordt daarom afgewezen. Wel ziet de voorzieningenrechter reden om de subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding ten aanzien van SWV toe te wijzen. Hieronder wordt uitgelegd waarom.
Voorschot op schadevergoeding
3.5.
Uit de stukken en uit de toelichting tijdens de zitting blijkt dat SWV in 2023 een onderwijsarrangement heeft ingericht voor zogenaamde thuiszitters met complexe problematiek. Eén van die thuiszitters was [minderjarige] . SWV heeft in samenwerking met het [gedaagde sub 2] en de particuliere instelling [instelling] de huidige onderwijsconstructie ingericht, waarbij [minderjarige] onderwijs ontvangt van en bij [instelling] maar als leerling ingeschreven staat bij [gedaagde sub 2] . Dit onderwijsarrangement heeft SWV aangeboden in het kader van de experimenteerregeling. Zij heeft daarvoor de OJA opgesteld, die door [gedaagde sub 2] , [instelling] en [eisers c.s.] als betrokkenen is ondertekend.
3.6.
Kennelijk verkeerde de toenmalige verantwoordelijke van SWV in de onjuiste veronderstelling dat de experimenteerregeling de mogelijkheid bood om tijdelijk (uiterlijk tot 2028) particulier onderwijs vanuit het publieke stelsel te bekostigen. Tijdens de zitting heeft SWV erkend dat er destijds een fout is gemaakt en dat SWV dit arrangement niet had mogen aanbieden. Feit is echter dat SWV dit wel heeft gedaan en daarmee dus verantwoordelijk is voor de huidige situatie.
3.7.
Die situatie houdt in dat het arrangement niet voortgezet kan worden, maar dat verplaatsing van [minderjarige] naar een andere school een reëel risico meebrengt op hertraumatisering. Dat blijkt uit de verklaringen en rapportages van deskundigen die [eisers c.s.] heeft overgelegd. Zo bevat de rapportage die als productie 5 is overlegd de visie van meerdere deskundigen die betrokken zijn bij de zorg en het onderwijs voor [minderjarige] . De conclusie die uit deze rapportage kan worden getrokken is dat [minderjarige] zwaar getraumatiseerd is vanwege eerder negatieve schoolervaringen en langdurig thuiszitten tijdens de basisschoolleeftijd, dat hij het afgelopen jaar op [instelling] vooruitgang heeft geboekt en dat er een groot risico is op hertraumatisering als [minderjarige] nu wordt overgeplaatst naar een andere school/setting. Die conclusie wordt bevestigd door [A] van de GGD, die in haar bericht van 4 april 2025 (productie 12) haar zorgen uit over het verplaatsen van [minderjarige] naar een nieuwe plek. En door het bericht van de huisarts van [minderjarige] van 11 mei 2025 (productie 11).
3.8.
Het risico op hertraumatisering is hiermee voldoende onderbouwd en SWV en [gedaagde sub 2] hebben ook niet betwist dat overplaatsing van [minderjarige] een nieuw trauma kan opleveren. Daarom acht de voorzieningenrechter het in het belang van [minderjarige] dat hij voorlopig onderwijs blijft volgen op [instelling] . Overplaatsing naar een nieuwe school is op dit moment dus niet passend. Ook niet als die nieuwe school, gelet op de problematiek van [minderjarige] , mogelijk wel passend onderwijs zou kunnen bieden. Het is in dit geval namelijk de overplaatsing zelf die het risico op een nieuw trauma meebrengt. Om dat risico te minimaliseren is het nodig dat betrokkenen meer tijd en gelegenheid hebben om met [minderjarige] toe te werken naar de overgang naar een reguliere school die hem passend onderwijs kan bieden. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat SWV en [gedaagde sub 2] voor het bekostigingsvraagstuk verwijzen naar het CJG die de zorg verleent maar van een dergelijke discussie mag [minderjarige] niet de dupe worden.
3.9.
Omdat SWV verantwoordelijk is voor het ontstaan van de huidige situatie en het belang van [minderjarige] zich verzet tegen overplaatsing naar een andere school met ingang van het komende schooljaar, is de voorzieningenrechter van oordeel dat SWV onrechtmatig heeft gehandeld door [minderjarige] het onderhavige perspectief te bieden en nu te willen ontnemen, dan wel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat SWV (een deel van) de kosten van het onderwijs op [instelling] moet vergoeden. De grondslag daarvoor kan mede worden gevonden in de omstandigheid dat SWV als professionele partij de geldende regels evident verkeerd heeft toegepast en daarmee [eisers c.s.] aan de ene kant op het verkeerde been heeft gezet en aan de andere kant de positieve gevolgen van het handelen van SWV een zodanig belang hebben voor de ontwikkeling van [minderjarige] en dat het belang van de continuering van de huidige situatie het zwaarste moet wegen. De voorzieningenrechter neemt wel mee dat dit een tijdelijke situatie is. Het doel van alle partijen is immers om [minderjarige] in te laten stromen op een reguliere school die hem passend onderwijs kan bieden. Dat staat in de OJA en ook [eisers c.s.] heeft dat tijdens de zitting bevestigd. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat die overgang niet meer dan een jaar in beslag zal nemen en mogelijk korter.
3.10.
De voorzieningenrechter acht het waarschijnlijk dat de rechter in een eventuele bodemprocedure tot hetzelfde oordeel zal komen en wijst daarom de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding toe. Gelet op de beoogde tijdelijkheid van de voortzetting van het onderwijs op [instelling] en mede gelet op het restitutierisico, is een voorschot van € 10.000 naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog voldoende. SWV krijgt twee weken de gelegenheid om het voorschot aan [eisers c.s.] te betalen. Doet zij dat niet dan is zij vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd.
De proceskosten
3.11.
[eisers c.s.] krijgt wat betreft zijn vordering ten aanzien van SWV grotendeels gelijk. SWV moet daarom de proceskosten van [eisers c.s.] betalen. De proceskosten aan de kant van [eisers c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 144,47
- griffierecht € 331,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus eventueel de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.760,47

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt SWV tot betaling van een voorschot van € 10.000 op de schadevergoeding voor de kosten van particulier onderwijs bij [instelling] , te betalen binnen twee weken na datum van dit vonnis en bij niet betaling vanaf de vijftiende dag te vermeerderen met de wettelijke rente,
4.2.
veroordeelt SWV in de proceskosten van € 1.760,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als zij niet tijdig aan die veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, wordt daar € 92,00 bij opgeteld,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter als voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G, Delissen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2025 door mr. C.A.J. van Yperen.