ECLI:NL:RBMNE:2025:4066

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
C/16/573229 / HA ZA 24-179
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldige cessie van vordering in autobranche met afwijzing van tegenvordering tot opheffing van conservatoire beslagen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2025, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen in de autobranche. De eiseres, [eiseres] B.V., stelt dat zij een vordering heeft verkregen van [onderneming 1] B.V. op [gedaagde] B.V. door middel van een geldige cessie. De gedaagde, [gedaagde] B.V., betwist de geldigheid van deze cessie en stelt dat er geen vordering meer bestaat. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een geldige overdracht heeft plaatsgevonden, gebaseerd op de akte van cessie van 30 oktober 2023. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] grotendeels toe, met uitzondering van een aantal facturen die niet zijn onderbouwd. De tegenvordering van [gedaagde] tot opheffing van conservatoire beslagen wordt afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de beslagen rechtmatig zijn gelegd. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] moet betalen aan [eiseres] en veroordeelt haar tot betaling van een bedrag van € 11.132,43, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/573229 / HA ZA 24-179
Vonnis van 11 juni 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaten mr. C.M. Borman en mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.H.J. Langerak te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 april 2024 van [eiseres] met producties 1 tot en met 14;
  • de incidentele conclusie houdende een provisionele vordering ex artikel 223 Rv van [gedaagde] met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord in incident van [eiseres] met producties 15 tot en met 19;
  • de akte uitlaten producties van [gedaagde] van 15 mei 2024;
  • de conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagde] van 3 juli 2024 met producties 5 tot en met 13;
  • het vonnis in incident van 31 juli 2024;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie van [eiseres] van
25 september 2024;
  • het bericht van de rechtbank van 2 oktober 2024 naar aanleiding van correspondentie tussen partijen dat de alinea’s/randnummers die in de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie zien op het geschil in conventie, waaronder het verrekeningsverweer, buiten beschouwing worden gelaten;
  • de akte overlegging producties 20 tot en met 22 van [eiseres] van 3 december 2024;
  • de overlegging van producties 14 tot en met 15 van [gedaagde] van 9 december 2024;
  • de op 17 december 2024 door [gedaagde] op verzoek van de rechtbank op voorhand ingediende spreekaantekeningen;
  • de op 17 december 2024 door [eiseres] op verzoek van de rechtbank op voorhand ingediende spreekaantekeningen.
1.2.
Op 18 december 2024 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aan de kant van [eiseres] was de heer [A] (hierna: [A] ) aanwezig, bijgestaan door mr. Borman en mr. Maliepaard. Aan de kant van [gedaagde] is de heer [B] (hierna: [B] ) verschenen, bijgestaan door mr. Langerak. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben gezegd. Daarna is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[onderneming 1] B.V. (hierna [onderneming 1] ) heeft vanaf juni 2023 op grond van een overeenkomst werkzaamheden voor [gedaagde] verricht in de autobranche. Deze overeenkomst is op 19 oktober 2023 geëindigd. Kort daarna is [onderneming 1] door turboliquidatie ontbonden. [eiseres] stelt dat [onderneming 1] nog geld tegoed had van [gedaagde] en dat [onderneming 1] deze vordering voor haar turboliquidatie aan [eiseres] heeft overgedragen.
[gedaagde] vindt dat er geen (geldige) overdracht van een vordering heeft plaatsgevonden. [gedaagde] is verder van mening dat er überhaupt geen vordering meer was. [gedaagde] stelt juist dat [onderneming 1] nog geld aan haar moest (terug)betalen. De rechtbank stelt [eiseres] grotendeels in het gelijk.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[gedaagde] is een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van gebruikte voertuigen, al dan niet in combinatie met een financiering (financial lease). [gedaagde] werkt met verkopers die via een eigen B.V. voor [gedaagde] werkzaam zijn en die [gedaagde] factureren op basis van een vaste maandvergoeding en een variabele vergoeding per verkocht voertuig. Als een voertuig wordt gekocht met financial lease, ontvangt [gedaagde] of de door haar ingeschakelde intermediair voor de leaseaanvraag een provisie van de (lease)bank waar de klant wordt aangebracht.
3.2.
In juni 2023 zijn [gedaagde] en [onderneming 1] overeengekomen dat [onderneming 1] (in de persoon van haar (indirect) bestuurder [A] ) verkoopactiviteiten voor [gedaagde] zou gaan verrichten. [onderneming 1] zou daarvoor een beloning ontvangen. In een whatsappbericht van 22 juni 2023 is daarover namens [gedaagde] aan [onderneming 1] bericht [1] :
“1500,- vast
200,- per lease auto. (Geen voorraad/handels auto’s)
Ex btw uiteraard”.
3.3.
In de periode juni tot half oktober 2023 heeft [onderneming 1] werkzaamheden voor [gedaagde] verricht. De daarvoor verzonden facturen zijn door [gedaagde] aan [onderneming 1] betaald. Op de facturen van [onderneming 1] over de maanden augustus en september 2023 is een bedrag opgenomen van in totaal € 10.170,06 aan (lease)provisie van financieringsmaatschappij [onderneming 2] BV (hierna: [onderneming 2] ).
3.4.
Op 19 oktober 2023 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [onderneming 1] . Hierbij waren aanwezig de heer [A] namens [onderneming 1] en een aantal medewerkers en verkopers van [gedaagde] , namelijk de heer [B] , de heer [C] (hierna: [C] ), de heer [D] (hierna: [D] ) en de heer [E] (hierna: [E] ). [gedaagde] stelde zich toen op het standpunt dat de door [onderneming 1] gefactureerde en ontvangen provisie afkomstig van [onderneming 2] aan [gedaagde] moest worden terugbetaald omdat [onderneming 1] hier geen recht op zou hebben. Partijen verschillen van mening over hoe dit gesprek is verlopen, maar in ieder geval is de samenwerking daarna geëindigd.
3.5.
Vervolgens zijn partijen in een discussie beland, waarbij [onderneming 1] zich op het standpunt stelde dat [gedaagde] nog een aantal facturen moest betalen en een schadevergoeding verschuldigd was vanwege het (voortijdig) eindigen van de overeenkomst. Van deze vorderingen vordert [eiseres] nu betaling in conventie. [gedaagde] stelde zich juist op het standpunt dat [onderneming 1] nog geld moest terugbetalen, vanwege de leaseprovisies die zij (volgens [gedaagde] ) onterecht betaald heeft gekregen in augustus en september 2023. Dit bedrag vordert [gedaagde] nu als (voorwaardelijke) tegenvordering van [eiseres] . Daarnaast wil [gedaagde] dat het door [eiseres] gelegde conservatoir beslag wordt opgeheven.

4.De beoordeling

In conventie
[onderneming 1] heeft haar vorderingen aan [eiseres] overgedragen
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiseres] geen vordering op haar heeft omdat er geen (geldige) cessie/overdracht van de vordering van [onderneming 1] naar [eiseres] heeft plaatsgevonden. Dit verweer wordt verworpen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat er – in tegenstelling tot wat [gedaagde] stelt – wel een door de wet vereiste geldige titel voor de overdracht bestond. [2]
4.2.
Deze geldige titel betreft namelijk de koop van de vordering door [eiseres] . Dit blijkt uit de akte van cessie van 30 oktober 2023 tussen [onderneming 1] en [eiseres] . Daarin staat het volgende (waarbij ‘Verkoper’ [onderneming 1] betreft en ‘Koper’ [eiseres] ):
“In aanmerking nemende dat: (…)
b) Verkoper nog een bedrag ad € 41.571,45 (inclusief BTW) + PM te vorderen heeft van [gedaagde] B.V. ("de Vordering"). De Vordering heeft betrekking op onbetaald gelaten facturen voor werkzaamheden die Verkoper ten behoeve van [gedaagde] B.V. heeft verricht c.q. zou hebben verricht over de maanden september tot en met december 2023. Een actuele specificatie van de Vordering is als BIJLAGE A aangehecht.
c) Verkoper de wens heeft om de Vordering op [gedaagde] B.V. te verkopen en te leveren gelijk Koper deze vordering van Verkoper wenst te kopen en geleverd te krijgen.
d) Partijen overeenstemming hebben bereikt omtrent de verkoop en levering welke
overeenstemming Partijen nader wensen uit te werken in deze overeenkomst (de
"Akte").” [3]
De rechtbank is het niet eens met het standpunt van [gedaagde] dat uit overweging c) blijkt dat er nog geen koopovereenkomst bestond (en dus geen titel was). Uit overweging d) blijkt namelijk dat er al wel overeenstemming bestond over de verkoop van de vordering en [eiseres] heeft ook gesteld en onderbouwd dat zij met [onderneming 1] een mondelinge koopovereenkomst heeft gesloten. [gedaagde] heeft erop gewezen dat [eiseres] in haar conclusie van antwoord in incident stelt dat dit rond 10 oktober 2023 is geweest, terwijl de vordering wegens onregelmatige opzegging toen nog niet bestond omdat de overeenkomst pas op 19 oktober 2023 is geëindigd. Hoewel dit juist is, kan dit standpunt [gedaagde] niet baten. [eiseres] heeft immers aangevoerd dat de datum van 10 oktober 2023 in de conclusie van antwoord in incident een verschrijving betreft. De overwegingen b) in combinatie met d) uit de akte van cessie ondersteunen dit standpunt. Uit die overwegingen volgt namelijk dat [onderneming 1] en [eiseres] overeenstemming hadden over de verkoop van de vordering van in totaal € 41.571,45. Die hoogte sluit aan bij totale som van de openstaande facturen, inclusief de factuur die ziet op de onregelmatige opzeging.
4.3.
Door registratie van de akte van cessie (een onderhandse akte) op 12 maart 2024 bij de belastingdienst is de levering van de vordering voltooid. [4] De conclusie van vorenstaande is dat ook er een rechtsgeldige overdracht heeft plaatsgevonden en dat [eiseres] door de cessie rechthebbende is geworden van een eventuele vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] . De rechtbank zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van deze vordering.
Vordering: betaling facturen.
4.4.
De vordering van [eiseres] is gebaseerd op een aantal facturen, namelijk:
  • a) Factuur 20230055 d.d. 21 oktober 2023 ter hoogte van € 1.500,00 exclusief BTW (€ 1.815,00 inclusief BTW) voor de maandelijkse vergoeding van september 2023 die [onderneming 1] vergeten was om te factureren.
  • b) Factuur 20230056 d.d. 21 oktober 2023 voor schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van de overeenkomst, gelijk aan twee maanden omzetderving van (na een wijziging in de spreekaantekeningen) in totaal
€ 20.375,57.
( c) Factuur 20230054 d.d. 20 oktober 2023 ter hoogte van € 12.481,00 exclusief BTW (€ 15.102,01 inclusief BTW), bestaande uit de vaste vergoeding van € 1.500,00, een variabele vergoeding van € 5.600,00 (28 autoverkopen à € 200,00) en twee leaseprovisiebedragen van in totaal € 5.381,00 over de maand oktober 2023.
De rechtbank wijst de vordering ten aanzien van factuur (a) toe en van factuur (b) af. Ten aanzien van factuur (c) wordt de vordering deels toegewezen. Het beroep op verrekening met de vordering in (voorwaardelijke) reconventie slaagt niet, omdat de vordering in reconventie wordt afgewezen. Dat wordt hieronder uitgelegd.
(a) Factuur 2023055: [gedaagde] moet € 1.815,00 (incl. BTW) betalen.
4.5.
[gedaagde] erkent de aanspraak van [eiseres] op betaling van Factuur 2023055
voor een bedrag van € 1.500,00 exclusief BTW (€ 1.815,00 inclusief BTW), zodat van de juistheid daarvan in rechte wordt uitgegaan. Dit bedrag, en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 28 oktober 2023, zal worden toegewezen.
(b) Factuur 20230056: [gedaagde] hoeft niet te betalen.
4.6.
Op 21 oktober 2023 heeft [onderneming 1] Factuur 20230056 naar [gedaagde] gestuurd waarin zij een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de overeenkomst in rekening brengt. Deze factuur hoeft [gedaagde] niet te betalen. Daarbij kan in het midden blijven of [gedaagde] degene is geweest die de overeenkomst heeft opgezegd (zij betwist dat) omdat de rechtbank van oordeel is dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet vereisen dat de opzegging met een schadevergoeding gepaard ging.
4.7.
De hoofdregel is namelijk dat een duurovereenkomst opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een duurovereenkomst alleen kan worden opgezegd als:
  • daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat en/of
  • een bepaalde opzegtermijn in acht is genomen en/of
  • de opzegging gepaard gaat met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] haar standpunt dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat de beëindiging gepaard had moeten gaan met een schadevergoeding onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij is voor de rechtbank allereerst van belang dat de overeenkomst tussen partijen van (zeer) korte duur was; [onderneming 1] verrichtte nog maar 4,5 maand werkzaamheden voor [gedaagde] . Daarnaast bestond er geen aanleiding voor [onderneming 1] om ervan uit te gaan dat de samenwerking voor lange tijd (jaren) was aangegaan. Integendeel: het was [A] bekend dat [gedaagde] de samenwerking met name was aangegaan om de onderbezetting tijdens de vakantieperiode in 2023 op te vangen. Verder is niet gebleken dat [onderneming 1] (in belangrijke mate) afhankelijk was van haar verdiensten bij [gedaagde] . [gedaagde] heeft er in dat kader op gewezen dat [onderneming 1] ook ondernemingsactiviteiten exploiteerde via haar platform [website] . Tot slot is gesteld noch gebleken dat [onderneming 1] tijdens de (zeer korte) samenwerking investering heeft hoeven te doen ten behoeve van haar samenwerking met [gedaagde] , of dat zij op het moment van het eindigen van de samenwerking tijd nodig had om zich aan de nieuwe situatie aan te passen.
(c) Factuur 20230054: [gedaagde] moet € 9.317,43 (incl. BTW) betalen.
[gedaagde] moet € 1.112,42 betalen aan vaste vergoeding oktober 2023
4.9.
Factuur 20230054 bevat onder andere de vaste vergoeding van € 1.500,00 exclusief BTW over de maand oktober 2023. De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] dat [eiseres] slechts aanspraak kan maken op 19/31e deel ervan (€ 919,00 exclusief BTW), omdat [A] na 19 oktober 2023 niet meer voor [gedaagde] heeft gewerkt. Dat [A] mogelijk niet uit eigen beweging is opgestapt doet daar niet aan af: hiermee krijgt [A] naar evenredigheid betaald. [gedaagde] heeft de aanspraak van [eiseres] op betaling van een bedrag van € 919,00 exclusief BTW (€ 1.112,42 inclusief BTW) erkend. Dit bedrag, en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 28 oktober 2023, zal worden toegewezen.
[gedaagde] moet € 1.694,00 betalen aan variabele vergoeding
4.10.
Verder bevat Factuur 20230054 een vergoeding van € 5.600,00, bestaande uit een vergoeding voor 28 autoverkopen à € 200,00. Hiertoe heeft [eiseres] in productie 13 bij de dagvaarding een grote hoeveelheid facturen overgelegd die volgens [eiseres] in de periode juni – oktober 2023 (de periode dat [onderneming 1] auto’s voor [gedaagde] verkocht), door [gedaagde] aan de klanten zijn gestuurd. Van deze facturen gaan er 28 over de autoverkopen die in Factuur 20230054 zijn opgevoerd, aldus [eiseres] . Volgens [eiseres] is het daarbij niet relevant of de verkochte auto’s inkoop- of handels- en voorraadauto’s betroffen.
4.11.
[gedaagde] betwist dat [onderneming 1] ook vergoedingen ontving voor verkochte handels- en voorraadauto’s. Volgens [gedaagde] kan [eiseres] ten aanzien van de maand oktober 2023 slechts aanspraak maken op vergoeding ten aanzien van 7 verkochte leaseauto’s, waarvan de facturen (met factuurnummers 2023-0273, 2023-085, 2023-0293, 2023-0298, 2023-0284, 2023-0289 en 2023-0296) onderdeel zijn van de door [eiseres] overgelegde facturen in productie 13 bij de dagvaarding. Dit komt neer op € 1.400,00 exclusief BTW (€ 1.694,00 inclusief BTW). Dit bedrag, en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 28 oktober 2023, zal worden toegewezen.
4.12.
Ten aanzien van de 21 overgebleven auto’s zal de rechtbank de vordering van [eiseres] afwijzen. Dat komt omdat [eiseres] ten opzichte van de betwisting door [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een variabele vergoeding ontving voor alle door [onderneming 1] verkochte auto’s, dus zowel inkoop- als voorraad- en handelsauto’s. De betwisting van [gedaagde] wordt ondersteund door het hiervoor al geciteerde WhatsApp-bericht van 22 juni 2023, waar [gedaagde] aan [onderneming 1] ( [A] ) meedeelt:
“200,- per lease auto. (Geen voorraad/handels auto’s)”.
De rechtbank stelt dan ook vast dat [onderneming 1] enkel een variabele vergoeding in rekening kon brengen voor verkochte inkoopauto’s en niet voor verkochte handels- en voorraadauto’s.
4.13.
Met het oog op deze afspraak heeft [eiseres] , die de bewijslast draagt, ten aanzien van de 21 overgebleven auto’s niet duidelijk gemaakt welke facturen in productie 13 bij de dagvaarding op inkoopauto’s zien en welke facturen voorraad- of handelsauto’s betreffen. Het is de rechtbank sowieso niet duidelijk geworden welke facturen uit productie 13 bij de dagvaarding bij de 21 overgebleven auto’s horen. Weliswaar noemt [eiseres] in haar conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie een aantal factuurnummers (waaronder de factuurnummers die zijn genoemd in 4.11), maar dit zijn in totaal 30 factuurnummers. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om haar vordering op dit punt nader te onderbouwen, zeker nadat zij kennis had genomen van de betwisting van [gedaagde] op dit punt. De rechtbank zal [eiseres] dan ook niet tot nadere bewijslevering toelaten.
[gedaagde] moet € 6.511,01 aan leaseprovisie betalen
4.14.
Tot slot maakt [eiseres] conform Factuur 20230054 aanspraak op leaseprovisies van in totaal € 6.511,01, namelijk ‘provisie [.] [kenteken 1] ’ van
€ 1.940,00 exclusief BTW (€ 2.347,40 inclusief BTW) en ‘Provisie [..] [kenteken 2] ’ voor € 3.441,00 exclusief BTW (€ 4.163,61 inclusief BTW). [eiseres] stelt dat mondeling met [E] en [C] is afgesproken dat [onderneming 1] provisie ontving voor iedere aangedragen klant die een financiering bij [onderneming 2] afsloot. [gedaagde] heeft het bestaan van deze afspraak betwist.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat de door [eiseres] gestelde afspraak voldoende is komen vast te staan. Daarbij acht de rechtbank allereest van belang dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat leaseaanvragen door [gedaagde] grotendeels worden uitbesteed aan intermediairs die voor hun werkzaamheden de leaseprovisie mogen behouden. De winst voor [gedaagde] zit hem in de verkoopmarge die wordt behaald met de verkoop van auto’s. Daarnaast is gebleken dat [onderneming 1] / [A] , voorafgaand aan de overeenkomst in juni 2023, ook één van de intermediairs voor [gedaagde] was. Enkel een vaste maandelijkse vergoeding van € 1.500,00 exclusief BTW en een variabele vergoeding van
€ 200,00 exclusief BTW per verkochte leaseauto was dan ook niet lucratief voor [onderneming 1] / [A] vergeleken met wat hij als intermediair aan leaseprovisies kon verdienen. Om die reden is volgens [eiseres] mondeling afgesproken dat [onderneming 1] / [A] daarnaast leaseaanvragen mocht indienden en daarvoor de provisies mocht behouden.
4.16.
Hoewel [gedaagde] deze afspraak ontkent, heeft [onderneming 1] / [A] in de maanden juni en juli 2023 (de eerste maanden van de overeenkomst) via zijn eigen account leaseaanvragen voor [gedaagde] ingediend en daarvoor de leaseprovisies ontvangen. Dit heeft [gedaagde] ter zitting bevestigd. Vervolgens heeft [onderneming 1] in augustus 2023 van [gedaagde] de inlogcodes van het bedrijfsaccount van [gedaagde] bij [onderneming 2] ontvangen. Volgens [eiseres] is daarbij met [E] en [C] afgesproken dat de provisies die [gedaagde] ontving voor door [onderneming 1] op dit account ingediende leaseaanvragen, aan [onderneming 1] zouden worden uitbetaald. Ook deze afspraak wordt door [gedaagde] betwist. De rechtbank vindt dat [gedaagde] deze betwisting in het licht van wat [eiseres] heeft gesteld en onderbouwd, meer had moeten motiveren. [C] heeft namelijk (namens [gedaagde] ) in augustus en september 2023 de door [onderneming 1] in rekening gebrachte provisies van in totaal € 10.170,06 exclusief BTW (€ 12.305,77) aan [onderneming 1] uitgekeerd. Er werd dus gehandeld alsof de provisieafspraak bestond. Daarbij heeft [C] ook [E] via Whatsapp op de hoogte gehouden van de betalingen. De rechtbank had vragen over deze Whatsappgesprekken, maar deze vragen konden tijdens de mondelinge behandeling niet beantwoord worden omdat [E] en [C] daar niet aanwezig waren.
4.17.
[gedaagde] heeft nog gewezen op het gespreksverslag van 19 oktober 2023 dat zij als productie 9 bij haar conclusie van antwoord heeft overgelegd. In dit verslag, dat is ondertekend door [D] , [C] , [B] en [E] (een handtekening van [A] ontbreekt), staat dat [A] heeft bevestigd dat hij de provisies over de maanden augustus en september 2023 zal terugstorten. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank niet een voldoende betwisting van de provisieafspraak op. Allereerst ontkent [A] dat hij dit op 19 oktober 2023 heeft gezegd. Maar zelfs als [A] dit zou hebben gezegd, dan kan daaruit alsnog niet worden afgeleid dat [A] daarmee heeft erkend dat de provisieafspraak niet bestond. Uit de processtukken en de mondelinge behandeling blijkt dat het gesprek op 19 oktober 2023 nogal verhit is verlopen, zodat het goed voorstelbaar is dat indien [A] dergelijke bewoordingen heeft gebruikt, hij dit slechts in emotie heeft gedaan.
4.18.
Vorenstaande betekent dat [gedaagde] de in Factuur 20230054 opgevoerde posten ‘Provisie [.] volgens afspraakkenteken: [kenteken 1] ’ voor een bedrag van € 1.940,00 exclusief BTW (€ 2.347,40 inclusief BTW) en ‘Provisie [..] volgens afspraak kenteken: [kenteken 2] ’ voor een bedrag van € 3.441,00 exclusief BTW (€ 4.163,61 inclusief BTW) aan [eiseres] verschuldigd is. Deze bedragen, en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 28 oktober 2023, zullen worden toegewezen.
Geen verrekening
4.19.
Het beroep van [gedaagde] op verrekening met haar vordering in reconventie slaagt niet, omdat de vordering in reconventie wordt afgewezen.
In reconventie
Voorwaardelijke tegenvordering uit hoofde van onverschuldigde betaling afgewezen
4.20.
In (voorwaardelijke) reconventie vordert [gedaagde] (terug)betaling van € 12.305,77 aan uitgekeerde leaseprovisies over augustus en september 2023. Volgens [gedaagde] zijn die provisies namelijk onverschuldigd betaald. Gelet op wat de rechtbank onder 4.14 tot en met 4.18 heeft overwogen, is van onverschuldigde betaling geen sprake. De vordering in reconventie wordt op dit punt dan ook afgewezen.
Voorwaardelijke tegenvordering tot opheffing van conservatoire beslagen afgewezen
4.21.
Voor zover [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie opheffing van de door [eiseres] gelegde conservatoire (derden)beslagen vordert als [eiseres] in conventie niet-ontvankelijk wordt verklaard, haar vorderingen worden afgewezen, dan wel de toegewezen vorderingen volledig kunnen worden verrekend met de vordering die [gedaagde] op [eiseres] meent te hebben, behoeft dit op grond van wat de rechtbank hierboven heeft overwogen geen bespreking.
4.22.
Verder vordert [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie opheffing van de conservatoire beslagen onder de voorwaarde dat deze beslagen niet al reeds voor eindvonnis zijn opgeheven. In dat geval kleven er volgens [gedaagde] gebreken aan de conservatoire beslagleggingen die op grond van artikel 705 Rv tot opheffing horen te leiden. Artikel 705 lid 2 Rv bepaalt dat de opheffing van het beslag onder meer kan worden uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, als voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Daarbij is het in de eerste plaats aan degene die opheffing van het beslag vordert, de daartoe benodigde ondeugdelijkheid van de beslaglegger dan wel het onnodige van het beslag aannemelijk te maken.
4.23.
Hiervan is volgens de rechtbank geen sprake, en zij werkt dit per door [gedaagde] in haar conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke eis in reconventie gesteld gebrek verder uit:
1.
‘ [eiseres] heeft een belangrijke voorwaarde bij verlofverlening niet nageleefd’.
Kortgezegd stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiseres] zowel bij de overbetekening van de beslagstukken aan [gedaagde] , als bij de in het geding gebrachte beslagstukken geen uitvoering heeft gegeven aan het voorschrift dat zij ervoor moest zorgen dat de e-mail met vragen die namens de voorzieningenrechter naar aanleiding van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag en beslag op roerende zaken (hierna: het Verzoekschrift) aan [eiseres] zijn gesteld, aan het verlof wordt gehecht. De rechtbank gaat hier niet in mee: dit is geen bij straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste.
2. ‘ ‘
[eiseres] is nooit eigenaar geworden van de gepretendeerde vorderingen’.
De rechtbank verwijst hierbij naar wat zij heeft overwogen in 4.1-4.3.
3.
[eiseres] had op de datum van verlofverlening en beslagleggingen geen vorderingsrechten jegens [gedaagde] (verkregen).
Volgens [gedaagde] was de levering van vorderingen van [onderneming 1] aan [eiseres] op het moment van de beslagleggingen op 11 maart 2024 niet voltooid, omdat de Akte van cessie op 12 maart 2024 bij de Belastingdienst is geregistreerd, en was [eiseres] op het moment van deze beslagleggingen nog geen rechthebbende op de vorderingen. Zoals de rechtbank in haar vonnis in incident van 31 juli 2024 heeft beslist, kan de beantwoording van de vraag of [eiseres] op het moment van de beslagleggingen wel of geen rechthebbende was op de vorderingen van [onderneming 1] in het midden blijven. Ook als aangenomen wordt dat [gedaagde] gelijk heeft, dan leidt dit vanwege het belang van [eiseres] bij handhaving van de beslagen nog niet tot opheffing van de conservatoire beslagen. Daarbij weegt de rechtbank zwaar mee dat de vorderingen van [onderneming 1] aan [eiseres] zijn gecedeerd.
4. ‘
‘ [eiseres] maakte misbruik door conservatoir beslag op de handelsvoorraad van [gedaagde] te leggen zonder een daartoe verleend verlof’.
Dit door [gedaagde] gestelde gebrek valt uiteen in een aantal onderdelen, die hierna afzonderlijk worden besproken.
 Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] beslag gelegd op vijf motorvoertuigen (vier auto’s en één motorscooter), terwijl zij in het verzoekschrift om verlof tot beslaglegging op vier motorvoertuigen heeft verzocht. Hier gaat de rechtbank niet in mee, omdat het verlof niet is beperkt tot vier motorvoertuigen: er is verlof verleend om beslag te leggen op ‘
de motorvoertuigen (waaronder personenauto’s) die op naam van [gedaagde] zijn geregistreerd.’ Zoals de rechtbank in haar vonnis in incident heeft overwogen, is in 5.5 van het Verzoekschrift weliswaar vermeld dat [eiseres] de voorzieningenrechter verzoekt verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag op ‘Vier motorvoertuigen (waaronder personenauto’s) die op naam van [gedaagde] zijn geregistreerd’, maar dat is uiteindelijk niet zo gevorderd.
 Ook het standpunt van [gedaagde] dat het verlof niet (uitdrukkelijk) is gegeven voor beslaglegging op de handelsvoorraad van [gedaagde] , wordt niet gevolgd. Er is verlof verleend om beslag te leggen op motorvoertuigen van [gedaagde] , waarbij geen beperking is opgelegd, in die zin dat op motorvoertuigen die tot de handelsvoorraad zouden behoren geen beslag mocht worden gelegd.
 Ten slotte stelt [gedaagde] dat sprake is van misbruik van recht en/of dat [eiseres] niet heeft voldaan aan haar verplichting om de voorzieningenrechter goed voor te lichten (artikel 21 Rv), doordat [eiseres] niet in het Verzoekschrift heeft vermeld dat de motorvoertuigen waarop zij beslag wilde leggen tot de handelsvoorraad van [gedaagde] behoorden. Dit heeft tot gevolg gehad dat is afgezien van het horen van partijen. Hoewel het op de weg van [eiseres] had gelegen om in het verzoekschrift te vermelden dat de motorvoertuigen waarop zij beslag wilde leggen tot de handelsvoorraad van [gedaagde] behoren, en zij dit niet heeft gedaan, is dit volgens de rechtbank nog geen grond om de beslagen op de motorvoertuigen op te heffen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de voorzieningenrechter het verlof dan niet zou hebben verleend, en dat [gedaagde] dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Het feit dat [gedaagde] veel last heeft van de beslagen, omdat zij een aantal van de beslagen motorvoertuigen al heeft verkocht en door de beslagen niet kan leveren, is onvoldoende om geen verlof te verlenen voor het leggen van beslag. In haar vonnis in incident heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagde] inzicht had moeten geven in haar bedrijfsvoering en dit aan de hand van stukken had moeten onderbouwen, en dat heeft zij toen niet gedaan. Omdat [gedaagde] dit in deze bodemprocedure ook niet heeft gedaan, en op dit punt alleen verwijst naar haar incidentele conclusie houdende een provisionele vordering, is er voor de rechtbank geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan zij in haar vonnis in incident heeft gedaan.
5. ‘
‘De conservatoire beslagen zijn niet proportioneel, ook omdat [onderneming 1] slechts een vordering van € 2.139,00 exclusief BTW op [gedaagde] heeft.’
In haar incidentele conclusie houdende een provisionele vordering heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de vermogensbestanddelen die door de conservatoire beslagen van [eiseres] zijn getroffen een zodanig hoge waarde vertegenwoordigen dat dit niet in een redelijke verhouding staat tot het bedrag van € 54.042,89 waarvoor verlof voor beslaglegging is verleend. Het beslag onder Rabobank heeft een saldo getroffen van
€ 21.982,54 en daarnaast zijn vijf motorvoertuigen beslagen die gezamenlijk een handelswaarde van € 68.660,- vertegenwoordigen, aldus [gedaagde] . Ook hier ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen dan zij in haar vonnis in incident heeft gedaan, namelijk dat het door [gedaagde] gestelde verschil in waarde te klein is om als disproportioneel te worden aangemerkt, en dat [gedaagde] de door haar gestelde waarde van de vijf motorvoertuigen onvoldoende heeft onderbouwd. In deze bodemprocedure heeft [gedaagde] hierover namelijk niets (aanvullends) aangevoerd.
Verder vindt [gedaagde] de beslagen niet proportioneel omdat [onderneming 1] volgens haar slechts een vordering van € 2.139,00 exclusief BTW op [gedaagde] heeft. Hierbij wijst de rechtbank erop dat zij de vordering in conventie tot een bedrag in hoofdsom van € 11.132,43 zal toewijzen. Gelet hierop vindt de rechtbank de door [eiseres] gelegde beslagen niet onrechtmatig. Dat de vorderingen van [eiseres] uiteindelijk tot een lager bedrag zijn toegewezen dan het bedrag waarvoor de beslagen gelegd, maakt het vorenstaande niet anders.
4.24.
Kortom, [gedaagde] heeft aan het gestelde in artikel 705 Rv niet voldaan. De rechtbank zal de voorwaardelijke tegenvordering tot opheffing dan ook afwijzen.
In conventie en reconventie
Buitengerechtelijke incassokosten
4.25.
[eiseres] heeft in conventie vergoeding van buitengerechtelijke kosten van
€ 1.191,25 gevorderd. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokomsten (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief.
Beslagkosten
4.26.
[eiseres] vordert de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de conservatoire beslagen die zij met verlof van de voorzieningenrechter heeft doen leggen onder derden en op vijf motorvoertuigen toebehorend aan [gedaagde] , met het oog op haar vorderingen op [gedaagde] . Met betrekking tot deze beslagkosten verzoekt [gedaagde] de rechtbank om hierbij rekening te houden met het feit dat [eiseres] zich niet heeft gehouden aan het voorschrift bij de verlofverlening voor beslaglegging en dat [eiseres] beslag legde voor vorderingen die volgens [gedaagde] op dat moment nog aan [eiseres] moesten worden overgedragen.
4.27.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 706 Rv de kosten van een conservatoir beslag kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. [eiseres] heeft aan de voorzieningenrechter verlof gevraagd en gekregen tot het leggen van beslag tot een bedrag van € 54.042,89,-, inclusief rente en kosten. Een verzoek van [gedaagde] om bij incidenteel vonnis, bij wijze van voorlopige voorziening, [eiseres] te bevelen om de conservatoire (derden)beslagen ten laste van [gedaagde] op te heffen, dan wel [eiseres] te bevelen om de door haar gelegde conservatoire beslagen op de vijf motorvoertuigen van [gedaagde] op te heffen, is vervolgens door de rechtbank afgewezen.
4.28.
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen in 4.21-4.24 zal de rechtbank de tegenvordering van [gedaagde] tot opheffing van de beslagen ook afwijzen. De rechtbank wijst er nog op dat de enkele omstandigheid dat de vorderingen van [eiseres] in deze bodemprocedure slechts gedeeltelijk zullen worden toegewezen, te weten tot het bedrag van € 11.132,43, (vermeerderd met rente en kosten), naar haar oordeel nog niet maakt dat het beslag, achteraf bezien, onnodig is geweest. De vordering tot betaling van de beslagkosten zal worden toegewezen. De beslagkosten worden op basis van de in conventie toegewezen som begroot op:
- verschotten, bestaande uit:
 exploten € 840,63 (€ 282,27 + € 282,27 + € 178,52 + € 97,57)
 informatiekosten € 30,25
  • griffierecht € 688,00
  • salaris advocaat € 614,00(1,0 punt x tarief € 614,00)
Totaal € 2.172,88
Proceskosten en nakosten in conventie en reconventie
4.29.
[gedaagde] is in conventie de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, en in reconventie de in het ongelijk gestelde partij. Daarom zal [gedaagde] in de proceskosten in conventie en reconventie worden veroordeeld. Het salaris advocaat zal daarbij worden berekend aan de hand van tarief II, dat past bij de hoogte van het in conventie toegewezen bedrag. De proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [eiseres] worden voor de conventie en reconventie begroot op:
  • dagvaarding € 112,37
  • griffierecht € 2.201,00 (€ 2.889,00 – € 688,00)
  • nakosten € 278,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
-
salaris advocaat € 1.842,00(2 punten x tarief € 614,00 en 2 punten x
factor 0,5 x tarief € 614,00)
Totaal € 4.443,37
4.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 11.132,43 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 28 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 886,32 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.172,88, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.443,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.6.
verklaart dit vonnis in conventie en reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van de Lustgraaf, bijgestaan door mr. L. Leber, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025. [6]

Voetnoten

1.Productie 8 aan de zijde van [gedaagde] .
2.Artikel 3:84 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist voor de overdracht van een goed (waaronder een vordering op naam) een levering krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde.
3.Productie 11 bij dagvaarding.
4.Productie 18 bij conclusie van antwoord in incident.
5.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 r.o. 3.6.2 (
6.type: LL5240