ECLI:NL:RBMNE:2025:4136

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
C/16/579649 / HA ZA 24-406
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betwistingsprocedure over derdenbeslag en vorderingen van eiseres tegen gedaagden

In deze zaak heeft eiseres, na het overlijden van haar echtgenoot, een betwistingsprocedure aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2]. Eiseres heeft beslag gelegd onder [bedrijf 1] om dwangsommen te innen, maar gedaagden hebben in hun derdenverklaringen aangegeven dat zij geen schulden hebben bij [bedrijf 1]. Eiseres betwist deze verklaringen en vordert dat gedaagden gerechtelijke verklaringen afleggen over hun schulden aan [bedrijf 1]. De rechtbank heeft op 16 juli 2025 vonnis gewezen en de vorderingen van eiseres afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen waren verjaard en dat gedaagden geen openstaande schulden hadden bij [bedrijf 1]. Eiseres heeft niet voldoende bewijs geleverd om haar vorderingen te onderbouwen. De rechtbank heeft eiseres in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 1.315,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/579649 / HA ZA 24-406
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaten mr. P.J. Bos en mr. S. op ’t Hoog te Amsterdam,
tegen
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat voor beiden: mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van de heer [overledene] en [eiseres] aan [gedaagde sub 1] , met de producties 1 tot en met 10;
- de dagvaarding van de heer [overledene] en [eiseres] aan [gedaagde sub 2] ;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , met de producties 1 tot en met 11;
- het bericht van 19 december 2024 van [eiseres] , waarin onder andere de mededeling dat de heer [overledene] is overleden;
- het bericht van 26 maart 2025 van [eiseres] , dat zij de procedure alleen voortzet;
- het bericht van 23 mei 2025 van [eiseres] , met productie 11;
- de akte overlegging nadere producties van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , met de producties 12 tot en met 21;
- het bericht van 30 mei 2025 van [eiseres] , met de producties 12 tot en met 14.
1.2.
Op 5 juni 2025 heeft de zitting plaatsgevonden. Tijdens de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt van wat er is besproken en heeft de advocaat van [eiseres] spreekaantekeningen voorgedragen. Aan het einde van de zitting heeft de rechter bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiseres] heeft beslag gelegd onder [bedrijf 1] om dwangsommen te innen. Zij heeft in dat kader derdenbeslag gelegd op (eventuele) vorderingen die [bedrijf 1] heeft op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in hun derdenverklaringen aangegeven dat zij geen schulden hebben bij [bedrijf 1] . Volgens [eiseres] is dat niet waar. Zij vordert in deze procedure [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen gerechtelijke verklaringen af te leggen waarin zij moeten verklaren welke schulden zij hebben aan [bedrijf 1] en hen te veroordelen te betalen wat [eiseres] toekomt aan dwangsommen. De rechtbank wijst deze vorderingen af.

3.De beoordeling

De achtergrond

3.1.
[eiseres] en haar overleden echtgenoot, [overledene] , laten een appartement bouwen door [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Het betreft een appartementencomplex met drie appartementen in Amsterdam . [gedaagde sub 2] heeft ook één van deze appartementen gekocht.
3.2.
[bedrijf 1] is een onderneming van de zonen en schoondochter van echtpaar [echtpaar] en [gedaagde sub 2] . De twee aandeelhouders van [bedrijf 1] zijn [bedrijf 2] BV. en [bedrijf 3] BV. Oorspronkelijk waren deze twee vennootschappen ook de twee bestuurders van [bedrijf 1] . Bestuurders van [bedrijf 3] BV zijn [bestuurder 1] en diens echtgenote [bestuurder 2] . [bestuurder 1] is de zoon van gedaagde [gedaagde sub 2] . Bestuurder van [bedrijf 2] BV is [bedrijf 4] BV van wie op zijn beurt [bestuurder 3] de bestuurder is. [bestuurder 3] is de zoon van [eiseres] .
3.3.
Door onderlinge ruzies is de bouw van het appartementencomplex stil komen te liggen. In haar vonnis van 20 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam [bedrijf 1] veroordeeld om het appartement van [bedrijf 4] en [eiseres] af te bouwen conform de offerte, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 15.000,-. [bedrijf 1] heeft het appartement niet afgebouwd en de bouw is nog altijd niet hervat. Daarmee is het maximum aan dwangsommen van € 15.000,- verbeurd.
3.4.
Op 26 maart 2024 is het vonnis van de Rechtbank Amsterdam aan [bedrijf 1] betekend. Op 23 mei 2024 hebben [bedrijf 4] en [eiseres] een bevel laten doen aan [bedrijf 1] om een bedrag van € 15.108,09 voor dwangsommen en bijkomende kosten te laten betalen.
3.5.
Bij exploten van 5 en 7 juni 2024 hebben [bedrijf 4] en [eiseres] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] wordt bestuurd door [bedrijf 5] BV en is dus een zustervennootschap van [bedrijf 1] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben derdenverklaringen afgelegd waarin zij verklaren niets verschuldigd te zijn aan [bedrijf 1] BV. Volgens [eiseres] zijn die verklaringen niet juist. Zij stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wel schulden hebben aan [bedrijf 1] .
3.6.
Op 8 december 2024 is [bedrijf 4] overleden. Namens zichzelf en als erfgename zet [eiseres] deze procedure voort.
De dwangsommen zijn vermoedelijk verjaard
3.7.
De eerste vraag die voorligt is of de dwangsommen zijn verjaard. Dwangsommen verjaren na zes maanden (artikel 611g Rv [1] ). Volgens [eiseres] zijn de dwangsommen niet verjaard, omdat telkens binnen zes maanden opnieuw is betekend.
3.8.
Op 26 maart 2024 is, zoals in 3.4. al is besproken, het vonnis van de Rechtbank Amsterdam aan [bedrijf 1] betekend. Toen [bedrijf 1] het vonnis niet nakwam en dwangsommen verbeurde, hebben [bedrijf 4] en [eiseres] op 23 mei 2024 een bevel laten doen aan [bedrijf 1] om een bedrag van € 15.108,09 voor dwangsommen en bijkomende kosten te laten betalen. Binnen zes maanden daarna, op 18 november 2024, hebben [bedrijf 4] en [eiseres] opnieuw betekend om de verjaring te stuiten. Tot zover was het nog niet verjaard.
3.9.
Volgens [eiseres] is daarna op 12 mei 2025 opnieuw betekend en is daarmee de verjaring nog een keer gestuit. In het overgelegde exploot is per vergissing 12 mei 2024 vermeld en zijn [eiseres] én [bedrijf 4] genoemd. Zij biedt bewijs aan van de betekeningsdatum 12 mei
2025.
3.10.
De rechtbank stelt voorop dat een deurwaardersexploot dwingend bewijs oplevert van de verklaringen van de deurwaarder (artikel 157 lid 1 Rv). Dat betekent dat de rechtbank ervan uit moet gaan dat de verklaring van de deurwaarder juist is. De deurwaarder heeft in dit geval in het exploot verklaard dat dit is betekend op 12 mei 2024 en dat hij opdracht heeft gekregen van [bedrijf 4] en [eiseres] . Als betekend zou zijn op 12 mei 2025 zou het exploot twee grote fouten bevatten, namelijk de datum en de opdrachtgever. [bedrijf 4] was namelijk inmiddels overleden. [eiseres] zou tegenbewijs kunnen leveren en kunnen aantonen dat het exploot op 12 mei 2025 is betekend en daarmee de verjaring is gestuit. Het gaat hier echter om twee fouten in essentiële gegevens [2] waarvan pas op de zitting is aangeboden nader bewijs te leveren. Dat is te laat. Het zou deze procedure onredelijk vertragen en daarmee is het in strijd met de goede procesorde. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de tekst van het deurwaardersexploot, waarin staat dat dit op 12 mei 2024 is betekend. Dat betekent dat, uitgaande van deze inhoud, de dwangsommen zijn verjaard.
3.11.
Overigens zou tegenbewijs van [eiseres] niet tot een andere uitkomst leiden in deze procedure, want ook om andere redenen zal de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afwijzen.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen schulden bij [bedrijf 1]
3.12.
Partijen hebben een geschil over de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] openstaande leningen en facturen hebben bij [bedrijf 1] . Als dat zo is, dan valt dat onder het derdenbeslag.
3.13.
Op grond van art. 476a lid 1 Rv zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als derde-beslagene verplicht om verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Op grond van art. 476a lid 2 Rv moet deze buitengerechtelijke verklaring een met redenen omklede opgave bevatten of de derde-beslagene (in dit geval [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) al dan niet iets aan de geëxecuteerde (in dit geval [bedrijf 1] ) verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft. Deze derdenverklaringen zijn een momentopname. Hierin wordt omschreven wat de derde-beslagene op het moment van beslaglegging verschuldigd was.
3.14.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in het modelformulier derdenbeslag, dat zij van de deurwaarder hebben ontvangen, de (standaard)optie aangekruist dat [bedrijf 1] nu of in de toekomst niets van hen te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting.
3.15.
[eiseres] is het niet eens met de inhoud van de derdenverklaringen en is
daarom deze procedure gestart. De betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 Rv is ervoor bedoeld dat de rechter vaststelt welke vorderingen en zaken door het beslag onder de derde zijn getroffen, en of de derdenverklaring die is afgelegd juist is. In dit kader maakt het niet uit of de derde-beslagene voorafgaand aan de betwistingsprocedure wist of behoorde te weten dat zijn verklaring onjuist was. Het gaat erom of de derdenverklaring inhoudelijk juist is. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kunnen ook feiten en omstandigheden die pas in de betwistingsprocedure zijn komen vast te staan worden meegenomen.
3.16.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten hun derdenverklaringen op grond van de artikelen 476a lid 2 en 476b Rv zoveel mogelijk onderbouwen met gegevens en bescheiden, maar dit betekent niet dat zij in deze betwistingsprocedure de bewijslast hebben. De bewijslast berust bij [eiseres] die aanvoert dat – in tegenstelling tot wat in de derdenverklaring staat – [bedrijf 1] wel degelijk vorderingen heeft op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mag daarbij wel worden verwacht dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekken als motivering van hun stellingen over de verklaringen.
3.17
Volgens [eiseres] heeft [bedrijf 1] drie vorderingen op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , namelijk:
1. een lening van [bedrijf 1] aan [gedaagde sub 1] BV van nu nog € 49.956,- te vermeerderen met rente,
2. een lening van [bedrijf 1] aan [gedaagde sub 2] van € 22.799,70;
3. een (openstaande) nota van [bedrijf 1] aan [gedaagde sub 2] van € 100.908,85.
De rechtbank zal deze leningen en nota één-voor-één bespreken.
De lening van [gedaagde sub 1] is al afgelost
3.18.
Op 22 juli 2020 heeft [gedaagde sub 1] een lening afgesloten bij [bedrijf 1] van € 125.000,-. [eiseres] wijst op de grootboekrekeningen van 1 juli 2021, waaruit zij afleidt dat er toen nog € 49.956,- over was van de lening. Uit de overgelegde grootboekrekeningen van 2023 blijkt echter dat de lening er niet meer is. Daarin wordt als het saldo van de lening € 132.145,- vermeld. De aflossingen waren in 2023 echter hoger dan dit saldo, namelijk € 247.765,92. Dat betekent dat de lening in 2023 al was afgelost en [bedrijf 1] zelfs geld schuldig was aan [gedaagde sub 1] .
3.19.
[eiseres] wijst op de verschillende inconsistenties van de grootboekrekeningen. Grootboekrekening 700 heet ‘Lening [gedaagde sub 1] BV’, grootboekrekening 701 heet ‘Aflossing lening [gedaagde sub 1] BV’. In rekening 700 staan echter niet alleen geleende bedragen vermeld (debet), maar ook betalingen (creditboekingen). In rekening 701 staan ook niet alleen de aflossingen (credit), maar zijn ook facturen geboekt (debet). Waarom dit zo geboekt is, is niet duidelijk. Zonder onderliggende facturen is dit niet verder uit te leggen. Dit betekent echter nog niet dat deze grootboekrekeningen niet juist zijn. Daarvoor is meer twijfel nodig. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze grootboekrekeningen.
3.20.
Bovendien heeft de registeraccountant van [gedaagde sub 1] , [A] , op 16 januari 2024 verklaard dat [gedaagde sub 1] geen lening meer heeft bij [bedrijf 1] .
3.21.
[gedaagde sub 1] heeft hiermee voldoende onderbouwd dat zij geen lening meer heeft bij [bedrijf 1] . In het kader van deze procedure ligt het op de weg van [eiseres] om voldoende te onderbouwen en te bewijzen dat [gedaagde sub 1] een openstaande schuld heeft bij [bedrijf 1] . Daar is zij niet in geslaagd.
De lening van [gedaagde sub 2] is verrekend en afgelost
3.22.
[eiseres] wijst ook op een lening van 4 april 2020 van € 22.799,70 van [bedrijf 1] aan [gedaagde sub 2] . Volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is deze lening door verrekening teniet gegaan.
3.23.
[bedrijf 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben op 14 september 2021 een verrekeningsverklaring opgesteld, waarin zij over en weer hebben verklaard dat zij hun schulden en vorderingen met elkaar verrekenen. Volgens [eiseres] is die verklaring door [bestuurder 1] namens [bedrijf 1] onbevoegd getekend. Volgens haar hadden [bestuurder 3] en [bestuurder 1] als bestuurders van [bedrijf 1] die overeenkomst samen moeten tekenen.
3.24.
Normaal gesproken zijn binnen [bedrijf 1] beide bestuurders gezamenlijk bevoegd om te tekenen. Volgens artikel 9.7 van de statuten is bij belet van de ene bestuurder de andere bestuurder bevoegd zelf te handelen. Van belet kan sprake zijn als een bestuurder door ziekte zijn taak niet meer kan uitoefenen.
3.25.
[bestuurder 3] is sinds juli 2021 door ziekte afwezig. Hij was thuis en niet meer actief binnen [bedrijf 1] . Volgens [eiseres] hield hij zich nog wel met [bedrijf 1] bezig, maar dat heeft zij onvoldoende onderbouwd. Dat blijkt uit niets. Zij heeft op de zitting genoemd dat Hakan nog telefonisch bereikbaar was (grotendeels via zijn vrouw) en dat hij nog een adreswijziging van [bedrijf 1] heeft getekend. Feitelijk heeft [bestuurder 1] echter al die tijd de bestuurstaak en de werkzaamheden binnen de vennootschap voor zijn rekening genomen. De rechtbank vindt dat hier sprake is van belet zoals genoemd in artikel 9.7 van de statuten van [bedrijf 1] . Dat betekent dat [bestuurder 1] bevoegd was om de verrekeningsverklaring te tekenen. Deze verklaring is daarom rechtsgeldig. [bestuurder 3] heeft in zijn brief van 5 maart 2025 geprobeerd de verrekeningsverklaring te vernietigen, maar dat beroep gaat om deze reden niet op. Daarom is de lening door verrekening teniet gegaan.
3.26.
Bovendien is de lening ook al afgelost. [bestuurder 3] heeft in zijn e-mail van 15 mei 2023 als (voormalig) bestuurder van [bedrijf 1] erkend dat de lening is afgelost. Volgens [eiseres] heeft [bestuurder 3] zich toen echter vergist, want hij ontdekte pas later dat dit privé stortingen waren om [bedrijf 1] een liquiditeitsinjectie te geven en dus geen aflossingen waren op de lening van [gedaagde sub 2] .
3.27.
De rechtbank leest in de grootboekrekening 710 ‘Lening [B] / [bedrijf 4] / [gedaagde sub 2] ’ een lening van € 22.799.70 aan [gedaagde sub 2] . In rekening 711 ‘Aflossing lening [B] / [bedrijf 4] / [gedaagde sub 2] ’ staan twee overboekingen: een overboeking van € 15.000,- op 5 februari 2022 met vermelding van ‘ [rekeninghouders] : Prive inbreng’ en een overboeking van € 10.000,- op 9 februari 2022 met vermelding ‘ [rekeninghouders] : NO REF’. Op de zitting heeft [bestuurder 1] verklaard dat hij het appartement voor zijn vader betaalt. Die betalingen waren inderdaad voldoende om de lening van [gedaagde sub 2] af te lossen. Hoewel de omschrijving ‘privé inbreng’ de suggestie kan wekken van een privé storting, past dat niet bij de grootboekrekening waarop het bedrag is geboekt, namelijk de rekening ‘Aflossing lening [B] / [bedrijf 4] / [gedaagde sub 2] ’. Daarop werden de aflossingen van de lening geboekt. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat [bestuurder 1] de lening van zijn vader heeft betaald, een en ander voor zover deze lening nog bestond. Daarmee was de lening van € 22.799.70 in ieder geval afgelost.
3.28.
Op grond van het bovenstaande is de lening verrekend. Voor zover de lening niet (volledig) is verrekend, is deze daarna afgelost door [bestuurder 1] . Dit betekent dat de lening die [gedaagde sub 2] had aan [bedrijf 1] er niet meer is en er dus van moet worden uitgegaan dat [gedaagde sub 2] geen valse derdenverklaring heeft gedaan.
De factuur van 10 januari 2024 aan [gedaagde sub 2] is niet rechtsgeldig
3.29.
Voor het bestaan van een schuld van [gedaagde sub 2] wijst [eiseres] verder op de factuur van 10 januari 2025 van € 100.908,85 van [bedrijf 1] aan [gedaagde sub 2] . Deze factuur is op 10 januari 2024 opgemaakt door [bestuurder 3] namens [bedrijf 1] .
3.30.
[bestuurder 3] is door de algemene vergadering van aandeelhouders echter als bestuurder ontslagen in januari 2023 en dat is hem in maart 2023 meegedeeld. Volgens [eiseres] was dit ontslag nietig of vernietigbaar. [bestuurder 3] heeft echter niet de vernietiging of nietigheid van het ontslag ingeroepen. In een andere procedure heeft [bestuurder 3] verklaard ervoor te hebben gekozen om het ontslag niet in rechte te laten vernietigen. Hij verklaarde toen dat hij door zijn afwezigheid in verband met ziekte vanaf 2021 geen zicht meer had op de financiën van [bedrijf 1] en dat hij na het wanbestuur van [bestuurder 1] daarvoor geen verantwoordelijkheid of risico wilde dragen. Kennelijk heeft hij er bewust voor gekozen zijn ontslag in stand te laten. Ook als hij vindt dat het ontslag nietig is, moet dat door een rechter worden vastgesteld. Er liep nog wel een procedure bij de Centrale Raad van Beroep over de registratie van de bestuurders, maar die procedure ging niet over de nietigheid of vernietiging van het ontslag. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [bestuurder 3] in 2023 is ontslagen als bestuurder van [bedrijf 1] .
3.31.
[bestuurder 3] ontslag betekent ook dat hij op 10 januari 2024 niet meer bevoegd was een factuur op te stellen voor [gedaagde sub 2] . De verzonden factuur is dus niet rechtsgeldig en betreft daarom ook geen openstaande schuld van [gedaagde sub 2] aan [bedrijf 1] .
Conclusie: geen gerechtelijke vaststelling
3.32.
Het ligt op de weg van [eiseres] om voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ondanks hun derdenverklaringen schulden hebben aan [bedrijf 1] . Zij heeft daarbij drie schulden genoemd en zij had moeten aantonen dat deze schulden nog bestaan. Zoals hiervoor is uitgelegd, is zij daar niet in geslaagd. Daarom volgt er geen gerechtelijke vaststelling van schulden die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [bedrijf 1] zouden hebben. Een veroordeling tot betaling van wat [eiseres] uit het derdenbeslag toekomt is bij deze stand van zaken ook niet aan de orde. De vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
3.33.
Omdat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen, wordt ook de vordering over de buitengerechtelijke kosten afgewezen.
[eiseres] wordt in de proceskosten veroordeeld
3.34.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 87,00
- salaris advocaat €
1.228,00(2 punten × tarief € 614,00)
Totaal € 1.315,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 1.315,-,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.G. de Jong, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Op grond van artikel 45 lid 2 Rv moet een exploot ten minste de datum van de betekening bevatten en naam en woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt.