In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 575.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar handhaafde de waarde in de uitspraak op bezwaar van 21 november 2023, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 13 juni 2025 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank volgde de argumenten van de heffingsambtenaar, die de waarde had onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen in de omgeving. Eiser had verschillende beroepsgronden ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en bleef de uitspraak op bezwaar in stand. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.