ECLI:NL:RBMNE:2025:4169

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
11574801 UC EXPL 25-1823
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vordering tot betaling van salaris aan een oproepkracht die niet heeft gewerkt

In deze zaak heeft de kantonrechter uitspraak gedaan over de vordering van een werknemer, [eiser], die als oproepkracht bij [gedaagde] in dienst was. De werknemer vorderde betaling van zijn salaris over de periode waarin hij niet heeft gewerkt, omdat hij van mening was dat dit voor rekening van de werkgever kwam. De werknemer had altijd 40 uur per week gewerkt, ondanks dat hij als oproepkracht was aangenomen. De werkgever had op 8 november 2024 een ontslag bevestigd, maar de werknemer stelde dat hij geen ontslag had genomen en dat het ontslag onterecht was. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever het loon van de werknemer over de periode van 11 november 2024 tot en met 17 december 2024 moest doorbetalen, omdat de werknemer beschikbaar was voor werk en de werkgever hem niet in de gelegenheid had gesteld om zijn werkzaamheden te hervatten. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer toegewezen, inclusief wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 50% vanwege te late betaling. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 6 augustus 2025.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11574801 \ UC EXPL 25-1823 MS/1270
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H. Sala,
tegen
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats 2] en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigden: [A] en [B] .

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties. [eiser] heeft daarna nog een aanvullende productie ingediend.
1.2.
Op 7 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn tolk mevrouw T.S. Schaminée en zijn gemachtigde mr. H. Sala. Namens [gedaagde] zijn verschenen mevrouw [A] , HR Business Partner bij [gedaagde] , en mevrouw [B] , Legal Counsel bij [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij mr. Sala een pleitnota heeft overgelegd. Bij de pleitnota is een berekening gevoegd, waarmee [eiser] zijn eis heeft verminderd. Partijen hebben op elkaar kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] is bij [gedaagde] in dienst als oproepkracht, maar heeft feitelijk altijd 40 uur per week gewerkt tot en met 10 november 2024. In de periode vanaf 11 november 2024 tot en met 17 december 2024 heeft hij niet gewerkt. Partijen verschillen van mening over de vraag wat de reden hiervoor precies was en of [eiser] op 8 november 2024 ontslag heeft genomen of ontslag heeft gekregen. [gedaagde] heeft op 17 december 2024 in ieder geval bevestigd dat het ontslag is ingetrokken. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] tot betaling van zijn salaris over de periode waarin hij niet heeft gewerkt toe, omdat het voor rekening komt van [gedaagde] dat hij toen geen werkzaamheden heeft verricht. De gevorderde wettelijke rente en de maximale wettelijke verhoging worden ook toegewezen.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 16 mei 2024 een arbeidsovereenkomst gesloten. Op grond daarvan is [eiser] vanaf 2 mei 2024 bij [gedaagde] in dienst getreden als oproepkracht voor maximaal 40 uur per week tegen een salaris van € 13,50 per uur inclusief vakantiebijslag en een vergoeding voor vakantiedagen. De arbeidsovereenkomst gold voor bepaalde tijd tot en met 1 december 2024 en is op 23 oktober 2024 per 2 december 2024 verlengd met 12 maanden. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zal eindigen op 1 december 2025.
3.2.
[gedaagde] heeft [eiser] in een brief van 8 november 2024 geschreven dat zij het ontslag van [eiser] per 8 november 2024 bevestigt en dat zijn laatste werkdag 11 november 2024 zal zijn.
3.3.
[eiser] heeft [gedaagde] vervolgens in een brief van 18 november 2024 geschreven dat hij zelf geen ontslag heeft genomen en dat hij het niet eens is met de inhoud van de brief van 8 november 2024. Hij heeft [gedaagde] daarna nog eens schriftelijk in een ongedateerde brief meegedeeld dat hij beschikbaar is voor werk en heeft [gedaagde] verzocht hem weer voor 40 uur per week op te roepen.
3.4.
Mr. Sala heeft [gedaagde] in een brief van 16 december 2024 verzocht te bevestigen dat het ontslag is ingetrokken en [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten.
3.5.
[gedaagde] heeft mr. Sala in een e-mail van 17 december 2024 geschreven dat er mogelijk sprake is van een miscommunicatie of taalbarrière en dat met [eiser] is besproken dat het ontslag inderdaad onterecht was. [gedaagde] bevestigt dat het ontslag is ingetrokken en laat weten dat [eiser] weer is ingedeeld in het rooster van de aankomende weken.
3.6.
[eiser] heeft vanaf 18 december 2024 zijn werkzaamheden voor [gedaagde] hervat. Hij heeft tegenover [gedaagde] aanspraak gemaakt op uitbetaling van zijn salaris in de periode tussen het ontslag en het herstel van het dienstverband. Hij heeft hierover met [gedaagde] echter geen overeenstemming kunnen bereiken.
De vordering en de onderbouwing daarvan
3.7.
[eiser] vordert, na vermindering van zijn eis, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon over de maanden november en december 2024 van € 3.920,72 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% van € 1.960,36 en de wettelijke rente vanaf december 2024 van € 137,23, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.8.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat hij in de periode vanaf 11 november 2024 tot en met 17 december 2024 beschikbaar is geweest om 40 uur per week te werken. Volgens hem komt het feit dat hij in die periode geen werkzaamheden heeft verricht voor rekening en risico van [gedaagde] en heeft hij op grond van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op uitbetaling van zijn loon over deze periode. Hij voert hiertoe aan dat de heer [C] (hierna: [C] ), Warehouse Manager bij [gedaagde] , hem en twee andere collega’s toen heeft meegedeeld dat er vanaf 11 november 2024 geen werk meer voor hen was. [C] heeft hen vervolgens gevraagd of zij bereid waren minder uren dan 40 uur per week te werken. Als zij daarmee niet akkoord zouden gaan, zouden zij per 11 november 2024 moeten stoppen. Hij heeft dit voorstel afgewezen en is toen met de brief van 8 november 2024 ontslagen. [gedaagde] heeft het ontslag op 17 december 2024 ingetrokken en hem opgeroepen om conform het contract weer 40 uur per week te komen werken. Hij heeft zijn werkzaamheden daarom vanaf 18 december 2024 weer hervat.
Het verweer en de onderbouwing daarvan
3.9.
[gedaagde] voert verweer en stelt - kort samengevat - dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.10.
[gedaagde] stelt zich daarbij op het standpunt dat [eiser] in de periode vanaf 11 november 2024 tot en met 17 december 2024 niet beschikbaar is geweest voor werk en dat zij daarom op grond van artikel 7:628 BW zijn loon over die periode niet hoeft door te betalen. Zij voert hiertoe aan dat [C] op 6 november 2024 met [eiser] heeft besproken dat er een mogelijkheid bestond dat de hoeveelheid werk zou gaan afnemen en dat [eiser] als gevolg daarvan minder ingeroosterd zou gaan worden. [eiser] heeft toen mondeling aangegeven dat hij per 11 november 2024 wilde stoppen met werken. Nadat [C] dit bij [eiser] had geverifieerd, heeft [eiser] het ontslag in een WhatsAppbericht op 8 november 2024 bevestigd. Naar aanleiding van deze bevestiging heeft [gedaagde] de brief van 8 november 2024 met de bevestiging van het ontslag aan [eiser] gestuurd.
3.11.
[gedaagde] voert verder aan dat er na het protest van [eiser] tegen het ontslag op 6 december 2024 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en de heer [D] (hierna: [D] ), Head of Supply Chain van [gedaagde] . [D] heeft toen aangegeven dat er miscommunicatie is ontstaan over het al dan niet genomen ontslag en dat [eiser] , als hij geen ontslag heeft willen nemen, weer beschikbaar diende te zijn voor werk. [eiser] heeft zijn werkzaamheden echter pas op 18 december 2024 hervat, nadat [gedaagde] met de brief van 17 december 2024 aan mr. Sala had bevestigd dat het ontslag was ingetrokken. Gezien het feit dat hij op 8 november 2024 zelf ontslag heeft genomen, komt het feit dat hij tot en met 17 december 2024 niet heeft gewerkt voor zijn rekening, aldus [gedaagde] .
[gedaagde] moet het loon van [eiser] doorbetalen
3.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat [eiser] vanaf 11 november 2024 tot en met 17 december 2024 geen werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht voor rekening van [gedaagde] komt en dat [gedaagde] zijn loon over die periode op grond van artikel 7:628 BW moet doorbetalen. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen
3.13.
[eiser] heeft op papier een oproepovereenkomst, maar stelt dat hij voor 160 uur per maand wordt ingeroosterd en altijd 40 uur per week heeft gewerkt. [gedaagde] heeft dit niet betwist. De kantonrechter gaat er daarom op basis van artikel 7:610b BW, waarin een rechtsvermoeden voor de omvang van een arbeidsovereenkomst is opgenomen, van uit dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] een omvang heeft van 40 uur per week en dat van een echte oproepovereenkomst dus feitelijk geen sprake is.
3.14.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat er op 6, 7 en 8 november 2024 precies tussen [eiser] en [C] is besproken. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling WhatsAppberichten van [C] die op zijn telefoon staan aan zijn tolk getoond, die deze berichten heeft voorgelezen en, voor zover het bericht in het Russisch was, heeft vertaald. Hieruit blijkt het volgende.
[C] heeft [eiser] op 6 november 2024 in het Russisch geschreven: “ [eiser (voornaam)] : het spijt me maar ik moet jou slecht nieuws brengen. Vanaf maandag hebben wij geen werk meer voor jou. Er zijn een aantal mensen met wie ik het nieuws heb gedeeld. Dat heeft te maken met onze uitgave voor personeel. Dat heeft met jouw persoon niets te maken.”
[C] schrijft vervolgens op 7 november 2024 in het Nederlands:
“Hoi [eiser (voornaam)] morgen en zondag kun je gewoon werken. Morgen sta je net als vandaag in de koeling, zondag sta je in de vriezer, maandag kan jij om 10.00 uur starten.”
Op 8 november 2024 schrijft [C] in het Nederlands:
“Hai [eiser (voornaam)] , ik hoor van [E (voornaam)] dat zondag jouw laatste werkdag is en dat je wilt stoppen per 11/11 klopt dat?”
[eiser] heeft op 8 november 2024 geantwoord: “Ja, dit is mijn laatste werkdag,”
3.15.
De kantonrechter leidt uit deze berichten en wat partijen hierover hebben aangevoerd af dat [C] [eiser] op 6 november 2024 heeft meegedeeld dat het werk zou aflopen omdat er geen werk meer voor hem was. Dit terwijl [gedaagde] de arbeidsovereenkomst nog op 23 oktober 2024 met twaalf maanden had verlengd. [C] is de dag daarna op zijn mededeling teruggekomen en heeft [eiser] gezegd dat het werk niet zou stoppen, maar dat zijn uren zouden worden verminderd. [eiser] heeft erop gewezen dat de urenvermindering ook blijkt uit het feit dat hij maandag pas om 10.00 uur zou kunnen starten.
3.16.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [C] toen heeft gezegd dat [eiser] zou worden ontslagen als hij niet akkoord ging met de urenvermindering of dat [eiser] uit eigen beweging ontslag heeft genomen.
3.17.
Om aan te nemen dat [eiser] zelf ontslag heeft genomen is nodig dat hij [gedaagde] duidelijk en ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat hij zijn arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Omdat [C] op 7 november 2024 had aangegeven dat de uren van [eiser] verminderd zouden worden en [eiser] hier niet mee akkoord ging, kon [gedaagde] uit het WhatsAppbericht van [eiser] van 8 november 2024 in redelijkheid niet zonder meer opmaken dat de wil van [eiser] gericht was op het einde van zijn contract voor 40 uur per week. Voor zover [gedaagde] stelt dat [eiser] ook had kunnen blijven werken als hij niet akkoord was gegaan met de urenvermindering, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat dit ook niet blijkt uit de overgelegde correspondentie. Omdat [eiser] niet akkoord ging met de urenvermindering, is het begrijpelijk dat hij ervan uit ging dat hij was ontslagen en op 8 november 2024 heeft bevestigd dat hij vanaf 11 november 2024 niet meer zou komen werken. Gezien zijn vaste arbeidsomvang van 40 uur per week hoefde hij ook niet zonder meer akkoord te gaan met de urenvermindering.
3.18.
Niet is gebleken dat [gedaagde] [eiser] vóór 17 december 2024 in de gelegenheid heeft gesteld zijn werkzaamheden voor 40 uur per week te hervatten en hem daadwerkelijk weer voor 40 uur heeft ingeroosterd. Tegen deze achtergrond komt het voor rekening van [gedaagde] dat [eiser] in de tussenliggende periode geen werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] moet dit loon daarom op grond van artikel 7:628 BW aan hem uitbetalen.
Toewijzing achterstallig loon met wettelijke rente
3.19.
Partijen zijn het erover eens dat het loon van [eiser] over de periode waarin hij niet heeft gewerkt € 3.920,72 bruto bedraagt. Dit bedrag zal worden toegewezen. Omdat [gedaagde] in verzuim is met de betaling van dit bedrag, wordt dit vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. [eiser] vordert een bedrag van € 137,23 gedurende zeven maanden vanaf december 2024. [gedaagde] heeft dit bedrag niet betwist. Daarom wordt € 137,23 aan wettelijke rente toegewezen.
Toewijzing wettelijke verhoging
3.20.
Omdat [gedaagde] het loon van [eiser] over de periode van 11 november 2024 tot en met 17 december 2024 te laat heeft betaald, is [gedaagde] daarover op grond van artikel 7:625 BW de maximale wettelijke verhoging verschuldigd van 50%. De kantonrechter ziet geen aanleiding om dit percentage te matigen. Het had [gedaagde] namelijk redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat [eiser] op 8 november 2024 geen ontslag heeft willen nemen en [gedaagde] heeft hem pas op 17 december 2024 weer in de gelegenheid gesteld zijn werkzaamheden voor 40 uur per week te hervatten. Dat mr. Sala wisselende berekeningen heeft ingediend van het achterstallig loon was voor [gedaagde] geen goede reden om dit loon nog niet te betalen. [gedaagde] was als werkgever zelf goed in staat een berekening van dit loon te maken en te betalen. Gelet hierop wordt een bedrag van € 1.960,36 aan wettelijke verhoging toegewezen.
Kosten
3.21.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
Totaal
903,00
3.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] in totaal een bedrag van € 6.018,31 te betalen (waarvan een bedrag van € 3.920,72 bruto aan achterstallig loon over de periode van 11 november 2024 tot en met 17 december 2024, een bedrag van € 137,23 aan wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en een bedrag van € 1.960,36 aan wettelijke verhoging),
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 903,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.