In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 360.000,- voor het belastingjaar 2023, maar na bezwaar van de eiser werd deze waarde gehandhaafd. Eiser ging in beroep en stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 217.000,-. De heffingsambtenaar stelde echter voor om de waarde te verlagen naar € 330.000,-, maar eiser ging hier niet mee akkoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de voorgestelde waarde van € 330.000,- niet te hoog was. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de waarde van de woning vast op € 330.000,-. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moest vergoeden. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende had gemotiveerd hoe hij tot de waardering was gekomen, ondanks de bezwaren van eiser over de onderhoudskosten en de vergelijkbaarheid van referentiewoningen.