ECLI:NL:RBMNE:2025:4213

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
C/16/590734 / KL ZA 25-68
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen huisartsen over verplichtingen uit maatschapsovereenkomsten

In deze zaak, die op 8 augustus 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee huisartsen die samen een praktijk delen. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. J. Keekstra, heeft de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. L.E. Huard, aangeklaagd om zijn verplichtingen uit twee opgezegde overeenkomsten na te komen. De partijen hebben in het verleden samengewerkt en afspraken gemaakt over de kostenverdeling en het beheer van hun gezamenlijke praktijk. De eisende partij vordert dat de gedaagde partij zijn verplichtingen nakomt totdat de overeenkomsten zijn vereffend, maar de voorzieningenrechter wijst deze vorderingen af. De rechter oordeelt dat de gedaagde partij zijn verplichtingen voor de maand april 2025 al is nagekomen en dat er geen spoedeisend belang is voor de vorderingen van de eisende partij. De rechter concludeert dat de vorderingen te algemeen zijn geformuleerd en dat er geen bewijs is dat de gedaagde partij ongeoorloofde beheershandelingen verricht. De eisende partij wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 1.616,00.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/590734 / KL ZA 25-68
Vonnis in kort geding van 8 augustus 2025
in de zaak van
[eisende partij],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. J. Keekstra,
tegen
[gedaagde partij],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. L.E. Huard.

1.De procedure

1.1.
In het procesdossier zitten de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 april 2025 met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8;
- de akte met producties 11 tot en met 19 van [eisende partij] ;
- de akte met producties 9 tot en met 14 van [gedaagde partij] ;
- de akte met producties 15 en 16 van [gedaagde partij] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2025. [eisende partij] is verschenen en zij is bijgestaan door mr. Keekstra. [gedaagde partij] is verschenen en hij is bijgestaan door mr. Huard. De spreekaantekeningen die de advocaten hebben voorgelezen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken is.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is de mogelijkheid van een mediationtraject met partijen besproken om hun geschil op te lossen. Partijen stonden daarvoor open en daarom is de zaak een tijd aangehouden. Op 18 juli 2025 is een brief van mr. Huard ontvangen waarin staat dat [gedaagde partij] de voorzieningenrechter verzoekt om vonnis te wijzen en dat het verzoek is afgestemd met mr. Keekstra. Daarom heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de zaak voor vonnis komt te staan op 8 augustus 2025.
1.4.
Op 22 juli 2025 is een brief van mr. Keekstra ontvangen waarin staat dat [eisende partij] de voorzieningenrechter verzoekt om de mondelinge behandeling toch voort te zetten. Op 23 juli 2025 heeft mr. Huard namens [gedaagde partij] bezwaar gemaakt tegen dit verzoek. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de toelichting op het verzoek van [eisende partij] geen aanleiding geeft om de mondelinge behandeling voort te zetten. Daarom is de zaak voor vonnis blijven staan op 8 augustus 2025 en wordt het vonnis vandaag uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn huisartsen met ieder een eigen praktijk in hetzelfde pand in [plaats] .
Om kosten te besparen hebben zij samengewerkt en de afspraken daarover zijn vastgelegd in twee overeenkomsten. Die overeenkomsten zijn opgezegd en moeten vereffend worden. [eisende partij] vraagt de voorzieningenrechter om [gedaagde partij] te veroordelen zijn verplichtingen uit de overeenkomsten na te komen totdat vereffening heeft plaatsgevonden, [gedaagde partij] te veroordelen zijn betaalverplichtingen uit de overeenkomsten voor de maand april 2025 na te komen en [gedaagde partij] te verbieden om namens de maatschap zelfstandig beheershandelingen te verrichten. De vorderingen worden afgewezen.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
Partijen zijn gezamenlijk (indirect) eigenaar van het pand waarin hun huisartsenpraktijken zijn gevestigd.
3.2.
In het verleden hebben partijen gezamenlijk één huisartsenpraktijk gedreven. Die samenwerking is opgezegd. Daarna hebben partijen op 1 juli 2024 een “
overeenkomst van kostenmaatschap”(hierna: de maatschapsovereenkomst) en een
“pot-overeenkomst tot verrekening van personeelskosten”(hierna: de pot-overeenkomst) met elkaar gesloten (hierna samen te noemen: de overeenkomsten).
3.3.
De maatschapsovereenkomst bepaalt dat de samenwerking van partijen is gericht op het behalen van voordeel door middel van het voor gemeenschappelijke rekening en risico organiseren van praktijkfaciliteiten en het delen van gezamenlijke kosten (artikel 2.1 en 2.4 van de maatschapsovereenkomst). De maatschapsovereenkomst verplicht partijen onder meer om iedere maand € 5.000 op een gezamenlijke bankrekening te betalen (artikel 3.1 en 8.2 van de maatschapsovereenkomst).
3.4.
De pot-overeenkomst bepaalt dat partijen van het ondersteunend personeel van de twee huisartsenpraktijken gezamenlijk werkgever zijn en de kosten daarvan gezamenlijk dragen (artikel 1.1 van de pot-overeenkomst). De pot-overeenkomst verplicht partijen onder meer om iedere maand € 25.000 op een gezamenlijke bankrekening te betalen (artikel 4 van de pot-overeenkomst).
3.5.
De overeenkomsten zijn door [gedaagde partij] opgezegd per 1 april 2025.

4.De beoordeling

4.1.
In een kortgedingprocedure wordt gevraagd om een spoedmaatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat na de kortgedingprocedure een gewone rechtszaak zal komen, dit heet een ‘bodemprocedure’. Een kortgedingprocedure loopt op een bodemprocedure vooruit. De voorzieningenrechter in kort geding probeert in te schatten of een bodemrechter de vordering waarschijnlijk zal toewijzen. Een kortgeding uitspraak is daarom niet meer dan een voorlopige beslissing waarbij een spoedeisend belang bij de vorderingen aanwezig is. Daarom moeten belangrijke feiten duidelijk zijn, want tijd voor bewijslevering is er niet.
[eisende partij] heeft niet bij al haar vorderingen een (spoedeisend) belang
4.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [gedaagde partij] een betaalbewijs in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij zijn bijdrage op grond van de pot-overeenkomst voor de maand april 2025 heeft betaald. Bovendien heeft [gedaagde partij] aangevoerd dat partijen in 2024 hebben afgesproken om hun betaalverplichting op grond van de maatschapsovereenkomst te staken, omdat er voldoende geld op de gezamenlijke bankrekening staat. Op de mondelinge behandeling is dat door [eisende partij] bevestigd. Het staat dus vast dat [gedaagde partij] op grond van de overeenkomsten voor de maand april 2025 geen betaling meer verschuldigd is. Dat betekent dat het belang van de vordering van [eisende partij] om [gedaagde partij] te veroordelen om zijn betaalverplichtingen voor de maand april 2025 na te komen ontbreekt. Die vordering zal worden afgewezen.
4.3.
Bij haar vorderingen om [gedaagde partij] te veroordelen zijn verplichtingen uit de overeenkomsten na te komen en hem te verbieden om beheershandelingen te verrichten heeft [eisende partij] een spoedeisend belang. Die vorderingen hebben betrekking op verplichtingen die nagekomen moeten worden in de periode dat de overeenkomsten moeten worden vereffend. Daarbij kan de uitkomst van een bodemprocedure niet afgewacht worden.
Het is niet gebleken dat [gedaagde partij] tekort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomsten
4.4.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eisende partij] primair vordert om [gedaagde partij] te veroordelen de (gehele) overeenkomsten na te komen en subsidiair om [gedaagde partij] te veroordelen zijn betaalverplichtingen uit de overeenkomsten na te komen. [eisende partij] vreest dat [gedaagde partij] zijn toekomstige betaalverplichtingen uit de maatschapsovereenkomst en de pot-overeenkomst niet zal blijven nakomen tot de overeenkomsten zijn vereffend.
4.5.
De vordering om [gedaagde partij] te veroordelen zijn verplichtingen uit de overeenkomsten na te komen is te algemeen en onbepaald geformuleerd. De overeenkomsten zijn inmiddels opgezegd door [gedaagde partij] . Behalve de betaalverplichtingen heeft [eisende partij] niet concreet gesteld in welke verplichtingen uit de overeenkomsten [gedaagde partij] volgens haar tekort schiet of dreigt tekort te schieten. De primaire vordering zal daarom worden afgewezen.
4.6.
Wat betreft de bijdrageplicht op grond van de maatschapsovereenkomst hebben partijen afgesproken die betalingen te staken, omdat voldoende geld op de gezamenlijke rekening aanwezig is (zie rechtsoverweging 4.2). In artikel 10 van de pot-overeenkomst staat dat partijen hoofdelijk aansprakelijk blijven voor alle kosten die daaruit voortvloeien tot zij in onderling overleg andere afspraken hebben gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde partij] toegezegd zijn verplichtingen uit de pot-overeenkomst na te blijven komen tot partijen daarover afspraken hebben gemaakt. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [gedaagde partij] zich aan die toezegging zal houden. Zijn bijdrage voor de maand april 2025 heeft [gedaagde partij] betaald. Het blijkt nergens uit dat [gedaagde partij] zolang er geen andere afspraken zijn gemaakt zijn toekomstige betaalverplichtingen uit de pot-overeenkomst niet zal blijven nakomen. Daarom zal de vordering om hem daartoe te veroordelen worden afgewezen.
Het is niet gebleken dat [gedaagde partij] ongeoorloofde beheershandelingen verricht
4.7.
[eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] eigenmachtig beheershandelingen verricht namens de maatschap zonder haar daarbij te betrekken. Volgens [eisende partij] heeft [gedaagde partij] een ICT-contract opgezegd en afspraken gemaakt met een potentiële huurder over het onderverhuren van spreekruimtes zonder haar bij die beslissingen te betrekken.
4.8.
Omdat de overeenkomsten zijn opgezegd, is er sprake van een gemeenschap voor de goederen die aan partijen gezamenlijk toebehoren (artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Het wettelijke uitgangspunt is dat de deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd zijn om beheershandelingen voor die goederen te verrichten (artikel 6:170 BW).
4.9.
[eisende partij] heeft een email van [gedaagde partij] aan de ICT-beheerder van 18 februari 2025 overgelegd met onderwerp ‘RE: nieuwe telefooncentrale’. Daaruit lijkt te volgen dat [gedaagde partij] een ICT-contract heeft opgezegd met ingang van 1 april 2025. Uitgangspunt is dat [gedaagde partij] niet namens de maatschap over dit contract mag beslissen zonder overeenstemming met [eisende partij] . Op basis van deze ene email is echter niet te zeggen dat het contract daadwerkelijk eenzijdig is opgezegd en dat dit zo ernstig was dat daarop het gevraagde verbod met dwangsommen moet volgen. [eisende partij] was bij het emailbericht van 18 februari 2025 ingekopieerd. [gedaagde partij] heeft bovendien nog latere emailcorrespondentie met de ICT-beheerder overgelegd van 28 en 29 maart 2025. Daarin maken zowel [gedaagde partij] als [eisende partij] (steeds met de ander in cc) aan de ICT-beheerder duidelijk hoe zij de ICT voorzieningen voor hun eigen praktijken geregeld willen hebben. Daaruit volgt dat het gesprek hierover nog liep en [eisende partij] daar aan deelnam.
4.10.
Het is niet in geschil dat partijen in 2024 met een potentiële onderhuurder in gesprek waren voor het verhuren van spreekruimtes. [gedaagde partij] heeft gemotiveerd betwist dat hij afspraken heeft gemaakt met die potentiële onderhuurder. Hij heeft een e-mailbericht van
14 oktober 2024 in het geding gebracht van de praktijkmanager waarin gevraagd wordt of partijen nog open staan voor het onderverhuren van spreekruimtes. [gedaagde partij] beantwoordt het e-mailbericht van de praktijkmanager met een kopie aan [eisende partij] en schrijft dat het onderverhuren van de praktijkruimtes aan de longarts is beloofd, dus dat ze die belofte na moeten komen. In het e-mailbericht geeft [gedaagde partij] (intern) zijn mening wat er met het gezamenlijk plan uit het verleden over het onderverhuren van spreekruimtes moet gebeuren. Dat [gedaagde partij] afspraken heeft gemaakt met de potentiële onderhuurder blijkt nergens uit.
4.11.
De vordering om [gedaagde partij] te verbieden namens de maatschap zelfstandig beheershandelingen te verrichten alsof er al was vereffend wordt afgewezen.
[eisende partij] moet de proceskosten betalen
4.12.
[eisende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde partij] worden begroot op:
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.616,00
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 1.616,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.E. Garvelink en in het openbaar uitgesproken door mr. R.M. Berendsen op 8 augustus 2025.