ECLI:NL:RBMNE:2025:4302

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
UTR 23/5570
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht en ontbreken toereikende machtiging

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. De eiser, mr. [eiser] MRE, heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Laren, verweerder. De zitting vond plaats op 23 juni 2025, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van verweerder, de heer Beek, aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting gesloten, maar eiser heeft verzocht om heropening, wat door de rechtbank is afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep omdat hij het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het verplicht om griffierecht te betalen bij het instellen van beroep. Eiser heeft weliswaar een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar heeft geen afdoende onderbouwing gegeven van zijn financiële situatie. De rechtbank heeft eiser meerdere keren in de gelegenheid gesteld om een machtiging te overleggen, maar dit is niet gebeurd. Hierdoor is de identiteit van de cliënt namens wie het beroep is ingesteld niet tijdig bekendgemaakt, wat ook leidt tot niet-ontvankelijkheid.

Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure, maar dit verzoek is afgewezen omdat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat eiser daadwerkelijk namens [onderneming] B.V. beroep wenste in te stellen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen toereikende machtiging is overgelegd en dat eiser in verzuim is geweest. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechter was verhinderd om deze te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2025 in de zaak tussen

mr. [eiser] MRE, veronderstellenderwijs handelend namens [onderneming] B.V., eiseres,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Laren, verweerder,

(gemachtigde: I.K. Beek).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat mr. [eiser] MRE (hierna: [eiser] ) heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 1 november 2023.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2025. [eiser] is verschenen. Namens verweerder is de heer Beek verschenen.
De rechtbank heeft na afloop van de zitting het onderzoek gesloten. [eiser] heeft vervolgens verzocht om heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet in wat [eiser] aan zijn verzoek om heropening ten grondslag heeft gelegd geen aanleiding voor heropening van het onderzoek.

Overwegingen

1. Iemand die beroep instelt, moet op grond van artikel 8:41, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) griffierecht betalen. De griffier stelt op grond van artikel 8:41, vierde en vijfde lid, van de Awb een termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Dat betekent in dit verband dat het hele bedrag binnen die termijn is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of dat het binnen die termijn is betaald op de griffie van de rechtbank. Als het griffierecht niet (op tijd) wordt betaald, verklaart de rechtbank op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als eiseres een geldige reden heeft waarom zij het griffierecht niet (op tijd) heeft betaald. Het gaat dan om omstandigheden waar eiseres niets aan kan doen.
2. Beoordeeld moet worden of aan het niet (op tijd en/of volledig) betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiseres ter zake niet in verzuim is geweest.
Betalingsonmacht
3. Bij brief van 10 juni 2024 is door [eiser] een beroep op betalingsonmacht gedaan en verzocht om het griffierecht in delen te betalen. Aangezien [eiser] namens eiseres beroep heeft ingesteld, is de financiële positie van eiseres van belang. Een onderbouwing daarvan is achterwege gebleven.
4. De rechtbank ziet hierin geen reden om het griffierecht niet te betalen. Bij brief van 16 november 2023 heeft de rechtbank de ontvangst bevestigd van het beroepschrift. In die brief is de naam van verweerder vermeld, alsmede is verwezen naar het bestreden besluit van 1 november 2023. In deze brief heeft de rechtbank vermeld “ons kenmerk: zaaknummer UTR 23/5570” en “uw kenmerk: [straat] [.] te [plaats] ”. In de griffierechtnota van 18 mei 2024 heeft de rechtbank opnieuw het zaaknummer UTR 23/05570 vermeld en de namen ‘ [onderneming] vs de heffinsgambtenaar gemee’. Ook heeft de rechtbank vermeld: “Uw kenmerk: [straat] [.] [..] ”. Op basis van dit alles is de rechtbank van oordeel dat afdoende duidelijk is op welk beroep de griffierechtnota betrekking heeft.
5. Ter attentie van de beweerdelijk gemachtigde van eiseres heeft de rechtbank bij aangetekende brief van 18 mei 2024 eiseres in de gelegenheid gesteld het griffierecht van
€ 365,- te betalen binnen vier weken na de dagtekening van die brief. Uit de Track & Tracé van PostNL is op te maken dat deze brief op 22 mei 2024 om 08:52 uur is afgehaald, waarbij voor ontvangst is getekend.
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiseres in verzuim is geweest wat betreft de betaling van het griffierecht. Gelet daarom is het beroep niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.
Anoniem beroep
7. Verder stelt [eiser] met het beroepschrift beroep in namens belanghebbende met daarbij de opmerking ‘in concept want niet ondertekend en naam van de klant(en)’. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb niet ertoe strekken om het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Deze rechtspraak is ook van toepassing in het belastingrecht.
8. In dit geval liep de beroepstermijn tot en met 13 december 2023. [eiser] heeft binnen die termijn geen stukken overlegd waaruit de identiteit van degene namens wie hij beroep heeft ingesteld blijkt, zoals een machtiging met daarop de gegevens van eiseres. De identiteit van eiseres was dus niet binnen de beroepstermijn bekend. Het is eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling dat een dergelijk verzuim zich niet leent voor herstel. De rechtbank volgt het betoog van [eiser] niet dat hij niet wist namens wie hij beroep moest instellen omdat de uitspraak op bezwaar van verweerder anoniem is en hij niet wist tegen wie deze was gericht. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar voldoende gegevens staan aan de hand waarvan [eiser] kon vaststellen wie het betrof. Dat betekent dat het beroep ook om deze reden niet-ontvankelijk is.
Machtiging
9. Het beroep is door [eiser] veronderstellenderwijs ingesteld namens [onderneming] B.V.. Bij het beroepschrift is geen toereikende machtiging meegestuurd. In artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat een beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, als het beroep niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Zo’n vereiste is het overleggen van een machtiging als de rechtbank daarom verzocht heeft. Voordat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, moet de indiener van het beroep wel in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen.
10. De rechtbank heeft [eiser] met de brief van 16 november 2023 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen vier weken een machtiging in te dienen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens [onderneming] B.V. beroep in te stellen en in beroep op te treden. Hierop heeft [eiser] niet gereageerd.
11. Bij brief van 16 mei 2024 heeft de rechtbank [eiser] nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een machtiging, een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een kopie van de statuten in te dienen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens [onderneming] B.V. beroep in te stellen en in beroep op te treden. Op 12 juni 2024 heeft [eiser] een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een kopie van de statuten overlegd. Uit deze stukken is gebleken dat [A] en [B] alleen/zelfstandig bevoegd zijn. Dit betekent dat [eiser] een machtiging had moeten overleggen ondertekend door ten minste één bestuurder. [eiser] heeft geen machtiging overlegd. Dat betekent dat er in deze beroepsprocedure ook geen toereikende machtiging is overgelegd. [eiser] heeft geen reden gegeven waarom hij die niet heeft ingediend.
12. [eiser] heeft ter zitting aangevoerd dat de gevraagde stukken al bij de inhoudelijke stukken van verweerder zouden zitten. De rechtbank merkt op dat bij de stukken van verweerder geen machtiging is overlegd. Het is bovendien aan [eiser] om in onderhavige beroepszaak (op tijd) te zorgen voor een juiste, controleerbare machtiging. Dat betekent dat er in deze beroepsprocedure geen toereikende machtiging is overgelegd. Ter zitting heeft [eiser] aangegeven dat, doordat verweerder anoniem uitspraak doet, het niet duidelijk is om welke cliënte het gaat en dus ook niet namens wie hij het beroep moet indienen. Ook worden de betreffende adressen waar de uitspraak op bezwaar betrekking op heeft niet meer genoemd. De rechtbank ziet hierin geen verschoonbare reden voor het niet (volledig) overleggen van een controleerbare machtiging. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn risico.
13. Het beroep is ook om deze reden niet-ontvankelijk.
Overschrijding redelijke termijn
14. [eiser] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over de belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat [onderneming] B.V. beroep wenste in te stellen en een procedure wilde starten. Om die reden kan ook niet worden vastgesteld dat [onderneming] B.V. immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af [1] .
15. Van een vergoeding van de proceskosten is geen sprake.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van O. Asafiati, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.