ECLI:NL:RBMNE:2025:4326

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
586790 / HA ZA 25-34
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake samenwerkingsovereenkomst in de schoonmaak-uitzendbranche met vorderingen en tegenvorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee B.V.'s die in de schoonmaak-uitzendbranche samenwerken. De eiseres, [eiseres] B.V., heeft vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, [gedaagde] B.V., naar aanleiding van een samenwerkingsovereenkomst die al snel problemen vertoonde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen partijen is ontstaan op 1 mei 2024, maar dat deze is beëindigd door [gedaagde] op 19 juli 2024, na het faillissement van een eerdere partner van [eiseres]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] de samenwerking op een juiste manier heeft beëindigd en dat de meeste vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen. Wel is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bemiddelingsmarge van € 12.244,51 aan [eiseres]. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseres] aan [gedaagde] een bedrag van € 48.709,76 moet betalen, wat bestaat uit dubbel betaalde loonkosten en accountantskosten. De rechtbank heeft ook bepaald dat [gedaagde] mag verrekenen wat zij aan [eiseres] moet betalen met wat [eiseres] aan haar verschuldigd is. De proceskosten zijn voor [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/586790 / HA ZA 25-34
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. H.G.R. Meulmeester,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M. Breur.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 12 producties;
- de conclusie van antwoord in conventie met eis in reconventie met producties 1 tot en
met 39;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het e-mailbericht van 7 mei 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties 40 en 41 en akte wijziging van eis van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 19 juni 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter in overleg met partijen beslist dat de zaak twee weken wordt aangehouden voor onderling overleg en dat, als dat niet tot een regeling tussen partijen leidt, in principe op 6 augustus 2025 uitspraak wordt gedaan.
1.3.
Partijen hebben op de rol van 2 juli 2025 laten weten dat zij geen schikking hebben bereikt en dat zij vonnis vragen. Nu volgt deze uitspraak.

2.De kern van de zaak

Partijen hebben met elkaar samengewerkt in de schoonmaak-uitzendbranche. Al snel ontstaan problemen in de samenwerking. [gedaagde] schort haar betalingsverplichtingen op en beëindigt uiteindelijk de samenwerking. Volgens [eiseres] is dit onterecht. Partijen hebben over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld. De meeste vorderingen wijst de rechtbank af. Wel moet [eiseres] de loonkosten die [gedaagde] ‘dubbel’ heeft betaald aan [gedaagde] terugbetalen en de door [gedaagde] gemaakte accountantskosten vergoeden. [gedaagde] is op haar beurt nog een bemiddelingsmarge aan [eiseres] verschuldigd en zij mag deze verrekenen met wat [eiseres] moet betalen.

3.De achtergrond van het geschil

Verhoudingen tussen partijen
3.1.
[eiseres] is een onderneming die bemiddelt tussen schoonmaakbedrijven en andere bedrijven voor de inzet van schoonmaakpersoneel, zonder dat zij zelf dat personeel in dienst neemt. De heer [A] (hierna: [A] ) is bestuurder van [eiseres] . [A] was ook bestuurder van [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). [gedaagde] is een uitzendbureau en leent personeel uit in voornamelijk de voedingsmiddelenindustrie. [onderneming] en [gedaagde] zijn vanaf 1 mei 2024 gaan samenwerken. Later heeft [A] [gedaagde] gevraagd of [gedaagde] ook wil samenwerken met zijn andere onderneming, [eiseres] . Daarmee is [gedaagde] akkoord gegaan. [onderneming] is op 2 juli 2024 failliet verklaard. Op 21 mei 2025 is ook [A] persoonlijk failliet verklaard (productie 40 [gedaagde] ).
3.2.
Door de bemiddeling van [onderneming] / [eiseres] sloot [gedaagde] contracten met opdrachtgevers, waarvoor [onderneming] en [eiseres] aan [gedaagde] uitzendkrachten beschikbaar stelde. [gedaagde] leende die uitzendkrachten vervolgens door en stelde deze bij de opdrachtgever te werk. Een van de (grootste) opdrachtgevers die [onderneming] / [eiseres] heeft gekoppeld aan [gedaagde] is [naam] . [gedaagde] en [naam] sloten een ‘Agreement for Housekeeping Services’ op 27 mei 2024 (productie 1 [gedaagde] ). [gedaagde] bracht de verrichte werkzaamheden in rekening bij haar opdrachtgevers. [onderneming] / [eiseres] bracht bij [gedaagde] haar bemiddelingsmarge in rekening en de loonkosten van de uitzendkrachten die zij aan [gedaagde] ter beschikking had gesteld. Op haar beurt betaalde [onderneming] / [eiseres] dan haar uitzendkrachten en eventuele onderaannemers, die dan weer hun uitzendkrachten betaalden. De bedoeling was dat [eiseres] vanaf 1 augustus 2024 personeel zou aandragen dat vervolgens bij [gedaagde] in dienst zou komen. Zover is het alleen niet gekomen.
3.3.
Kort voor het faillissement van [onderneming] hebben [eiseres] en [gedaagde] met elkaar gesproken over samenwerken. Het idee was om de samenwerking die tussen [onderneming] en [gedaagde] al was begonnen op dezelfde manier op te pakken tussen [eiseres] en [gedaagde] . De schriftelijke samenwerkingsovereenkomst die [onderneming] en [gedaagde] waren aangegaan heeft [gedaagde] op 2 juli 2024 wat betreft de partijnamen gewijzigd, ondertekend en aan [eiseres] gestuurd. [eiseres] heeft die overeenkomst niet ondertekend en ook niet teruggestuurd aan [gedaagde] . Het is deze overeenkomst die partijen ‘de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024’ noemen.
Ontstaan van het geschil
3.4.
[gedaagde] hoorde later, op 5 of 7 juli 2024, van [A] over het faillissement van [onderneming] . Op initiatief van [gedaagde] heeft toen op 9 juli 2024 een gesprek plaats gevonden met [A] . De grootste zorg van [gedaagde] was dat de door [eiseres] doorgeleende uitzendkrachten niet betaald zouden krijgen. Behalve dat dat indruist tegen haar principes, vormde dit voor [gedaagde] ook een risico door de inlenersaansprakelijkheid. [gedaagde] stond er daarom op dat alleen verder met [eiseres] samengewerkt zou worden als [gedaagde] , in afwijking van de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024, zelf rechtstreeks de uitzendkrachten/uitzendbureaus zou betalen en [eiseres] alleen nog haar bemiddelingsmarge bij [gedaagde] in rekening zou brengen. Over deze nieuwe afspraken van 10 juli 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] een concept opgesteld (zie productie 6 [gedaagde] ). Hierover is geen overeenstemming bereikt (zie reactie [eiseres] in productie 6 [gedaagde] ).
3.5.
Korte tijd later bereikte [gedaagde] van verschillende kanten geluiden dat [eiseres] de uitzendkrachten en uitzendbureaus niet betaalde (zie productie 13, 14 en 21 [gedaagde] ). Op 19 juli 2024 heeft [gedaagde] daarom aan [eiseres] laten weten dat zij de (gesprekken over het voortzetten van de) samenwerking stopt. Daarnaast heeft [gedaagde] een beroep gedaan op opschorting van haar betalingsverplichtingen totdat zij zekerheid heeft dat [eiseres] de uitzendbureaus/uitzendkrachten wel heeft uitbetaald (productie 9 [gedaagde] ). [gedaagde] wilde daarvan betalingsbewijzen zien en heeft daar ook verschillende keren om gevraagd. [eiseres] dringt op haar beurt met de sommatie van 23 juli 2024 (productie 12 [gedaagde] ) bij [gedaagde] aan op betaling van de openstaande facturen. Dat herhaalt [eiseres] op 1 augustus 2024 (productie 19 [gedaagde] ). [gedaagde] betwist die facturen, betaalt deze niet en laat weten dat [eiseres] alleen nog de bemiddelingsmarge in rekening mocht brengen. Ook blijft [gedaagde] vragen om bewijzen van betaling. Op 29 juli 2024 heeft [gedaagde] de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024, voor zover nodig, opgezegd (productie 17 [gedaagde] ).
De vorderingen van partijen
3.6.
[eiseres] vindt dat [gedaagde] de samenwerking niet zomaar kon beëindigen. [eiseres] wil dat [gedaagde] haar facturen betaalt en ook de schade vergoedt doordat de samenwerking is gestopt.
[eiseres] vordert daarom
in conventie– samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.956,11, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
[gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na dit vonnis aan [eiseres] af te geven de data die betrekking hebben door [gedaagde] aan relaties van [eiseres] uitgeleend personeel, zodat [eiseres] in staat gesteld wordt de overeengekomen bemiddelingsmarge aan [gedaagde] in rekening te brengen;
[gedaagde] veroordeelt om de daarvoor op te maken marge facturen van [eiseres] per omgaande te voldoen en uiterlijk 7 dagen na de factuurdatum;
de onder 2) en 3) verzochte veroordelingen toewijst wijzen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
voor recht verklaart dat [gedaagde] de met [eiseres] gesloten samenwerkingsovereenkomst en de samenwerking onterecht en op onjuiste wijze heeft opgezegd;
voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de daardoor door [eiseres] geleden en nog te lijden schade en [gedaagde] veroordeelt om die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aan [eiseres] te vergoeden;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten.
3.7.
[gedaagde] vindt dat zij [eiseres] niets hoeft te betalen en dat [eiseres] haar juist geld verschuldigd is. [gedaagde] vordert daarom
in reconventiena wijziging van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de overeenkomsten tussen partijen van 24 juni 2024 en 10 juli 2024 vernietigt;
[eiseres] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van de door [gedaagde] gemaakte kosten, zijnde € 91.963,85 + p.m.;
[eiseres] veroordeelt tot terugbetaling aan [gedaagde] van alles wat [gedaagde] ter uitvoering van enige overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] , aan [eiseres] heeft betaald, namelijk in elk geval een bedrag van € 118.350,79, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover, althans de wettelijke rente, vanaf het moment waarop [gedaagde] aan [eiseres] heeft betaald tot aan het moment van algehele voldoening aan [gedaagde] ;
bepaalt dat [gedaagde] alles wat zij nog zou moeten betalen aan [eiseres] mag verrekenen met wat zij van [eiseres] en/of [onderneming] te vorderen heeft;
primair[eiseres] veroordeelt tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, te vermeerderen met wettelijk rente,
subsidiair[eiseres] veroordeelt in de forfaitaire proceskosten, beslagkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
6) [eiseres] veroordeelt in de nakosten.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
Gezamenlijke behandeling van de vorderingen
4.1.
De vorderingen van [eiseres] (in conventie) en de tegenvorderingen van [gedaagde] (in reconventie) hebben allemaal te maken met de zakelijke relatie tussen partijen. Deze hangen daardoor zo nauw met elkaar samen dat de rechtbank deze samen zal behandelen.
4.2.
De rechtbank komt – in de kern – tot het oordeel dat (in conventie) [gedaagde] aan [eiseres] moet betalen een bedrag van € 12.244,51. [eiseres] moet (in reconventie) een bedrag aan [gedaagde] betalen van € 48.709,76. [gedaagde] mag het door haar aan [eiseres] te betalen bedrag verrekenen met wat [eiseres] aan haar moet betalen. Deze beslissingen worden hierna uitgelegd.
[gedaagde] moet aan [eiseres] betalen een bedrag van € 12.244,51 (in conventie)
Er was een samenwerkingsovereenkomst tussen partijen
4.3.
Partijen hebben met elkaar samengewerkt. Het begon op 1 mei 2024 met een samenwerking tussen [onderneming] en [gedaagde] . De inhoud van de overeenkomst die zij op die datum zijn aangegaan is identiek aan de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024, zo hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. De samenwerking van [onderneming] en [gedaagde] is – na faillissement van [onderneming] – dus feitelijk voortgezet door [eiseres] en [gedaagde] . Dat [eiseres] de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024 niet heeft ondertekend en ook niet heeft teruggestuurd aan [gedaagde] , dus niet (schriftelijk) heeft aanvaard, maakt dit niet anders. Het bevatte namelijk wel de afspraken die tussen partijen golden en partijen werkten ook feitelijk samen volgens die afspraken, zoals dat daarvoor gebeurde met [onderneming] . De facturen werden ook door [gedaagde] betaald aan [eiseres] en niet meer aan [onderneming] . Het betoog van [gedaagde] dat geen sprake was van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] , volgt de rechtbank dus niet.
Het beroep op vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst slaagt niet
4.4.
[gedaagde] vindt dat zij bedrogen is en/of gedwaald heeft bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024, omdat [eiseres] niks heeft gezegd over het faillissement van [onderneming] en ook niet over betalingsachterstanden in de salarissen van de uitzendkrachten. Daarbij presenteerde [A] het volgens [gedaagde] zo dat de overeenkomst die [gedaagde] zou aangaan met [eiseres] zou bestaan náást het contract dat [gedaagde] al had met [onderneming] , terwijl het zijn bedoeling kennelijk juist was om de activiteiten van [onderneming] over te hevelen naar [eiseres] . Als [gedaagde] dit had geweten zou zij ‘nooit en te nimmer’ met [eiseres] in zee zijn gegaan. [gedaagde] vindt dat de samenwerkingsovereenkomst daarom moet worden vernietigd.
4.5.
Ook als de rechtbank ervan uit gaat dat [eiseres] op deze manier heeft gehandeld, wat [eiseres] betwist, slaagt het beroep van [gedaagde] op vernietiging niet. Op het moment dat [gedaagde] – uiterlijk op 7 juli 2024 – wel wist van het faillissement van [onderneming] , is zij namelijk alsnog – op 9 juli 2024 – met [eiseres] om de tafel gaan zitten om te praten over nadere voorwaarden voor de verdere samenwerking. Zij heeft [eiseres] na dat gesprek – op 15 juli 2024 – ook een conceptovereenkomst toegestuurd. Hieruit leidt de rechtbank af dat [gedaagde] , ondanks dat zij toen begreep dat [onderneming] failliet was en dat zij hierover op voorhand niet was geïnformeerd, kennelijk toch geen reden zag de samenwerking níet met [eiseres] voort te zetten. Datzelfde geldt voor de betalingsachterstanden van salarissen van uitzendkrachten. Op het moment dat [gedaagde] hiervan wist, dacht zij in oplossingen: [gedaagde] zou de uitzendkrachten en uitzendbureaus rechtstreeks gaan betalen. Ook hieruit volgt dat dit kennelijk geen reden was om de samenwerking met [eiseres] te stoppen. Dit betekent ook dat niet gezegd kan worden dat er een verband is tussen de zaken die [gedaagde] niet zijn verteld en het aangaan van de samenwerking met [eiseres] . Dit is wel nodig om te komen tot vernietiging op grond van dwaling of bedrog. [1] De vordering van [gedaagde] om de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024 te vernietigen zal de rechtbank dan ook afwijzen. Of dit ook geldt voor de overeenkomst/afspraken van 10 juli 2024, zoals [gedaagde] (voorwaardelijk) vordert, komt hierna nog aan de orde.
De samenwerkingsovereenkomst moet worden nagekomen
4.6.
Het voorgaande betekent dat tussen partijen een samenwerkingsovereenkomst bestond, die zij moesten nakomen. Dat geldt ook voor de daarin opgenomen betaalafspraken. [gedaagde] moet dus in principe de onbetaalde facturen van [eiseres] betalen. Er zijn namelijk diensten geleverd en uitzendkrachten hebben schoonmaakwerk gedaan. Dat betwist [gedaagde] ook niet.
4.7.
Toch vindt [gedaagde] dat zij goede redenen heeft waarom zij [eiseres] niet (meer) hoeft te betalen. Voor een aantal facturen waarvan [eiseres] betaling vordert, zegt [gedaagde] dat zij de loonkosten daarvan zelf al rechtstreeks aan de betrokken uitzendkrachten of uitzendbureaus heeft betaald. Als zij dit onderdeel van de facturen dan ook nog aan [eiseres] moet voldoen, zou zij dubbel betalen. Voor een aantal andere facturen dat [eiseres] betaald wil zien, vindt [gedaagde] dat zij de betaling daarvan terecht heeft opgeschort omdat voor haar niet duidelijk was, en ook niet is geworden, of [eiseres] de loonkosten die zij bij [gedaagde] in rekening brengt zelf überhaupt wel heeft uitbetaald aan de betrokken uitzendkrachten of uitzendbureaus.
[gedaagde] mocht loonkosten zelf betalen en hoeft deze voor facturen 77, 78 en 81 niet te voldoen
4.8.
Met de facturen met nummer 77, 78 en 81 heeft [eiseres] marge en loonkosten in rekening gebracht bij [gedaagde] . Over de loonkosten op deze facturen heeft [gedaagde] gezegd dat zij die zelf rechtstreeks aan de betrokken uitzendkrachten en uitzendbureaus heeft betaald. Dit roept de vraag op of [gedaagde] dit zo mocht doen. De rechtbank vindt van wel. Door de geluiden die [gedaagde] vernam over uitzendkrachten die niet waren uitbetaald en het faillissement van [onderneming] waarvan zij op de hoogte raakte, is het terecht dat [gedaagde] de stap heeft gezet de salarissen zelf rechtstreeks aan uitzendkrachten/uitzendbureaus te betalen. Belangrijk hierbij is dat het om loon van schoonmaakpersoneel gaat, wat [eiseres] anders (als [gedaagde] niet rechtstreeks aan de uitzendkrachten had betaald maar aan [eiseres] ) aan dezelfde uitzendkrachten/uitzendbureaus had moeten (door)betalen. Het geld dat [eiseres] met deze facturen, voor het deel van de loonkosten, zou ontvangen, was dus – kort gezegd – niet voor [eiseres] zelf bestemd maar voor het schoonmaakpersoneel. [eiseres] is door deze actie van [gedaagde] dan ook niet benadeeld. Het komt er in feite op neer dat de loonkosten voor haar aan de betrokkenen zijn betaald door [gedaagde] in plaats van door [eiseres] zelf. Anders gezegd: door de uitzendkrachten te betalen is dat bevrijdend tegenover [eiseres] . [gedaagde] hoeft die facturen wat betreft de loonkosten daarom niet te voldoen.
[gedaagde] mocht betaling van de overige facturen opschorten en de samenwerking opzeggen
4.9.
De geruchten over uitzendkrachten die niet zouden worden betaald en het faillissement van [onderneming] zijn, zoals hiervoor is heeft overwogen, voor [gedaagde] niet alleen goede redenen geweest om rechtstreeks aan de uitzendkrachten/uitzendbureaus te gaan betalen. Dit zijn ook omstandigheden waarin het terecht is om het betalen van facturen aan [eiseres] op te schorten. [gedaagde] heeft dat ook met een reden gedaan: zij gaf [eiseres] de gelegenheid te laten zien dat de geluiden over wanbetaling niet klopten door met betalingsbewijzen te komen. [eiseres] heeft aangevoerd [gedaagde] zulke bewijzen niet van haar kan en mag vragen, maar de rechtbank denkt daar anders over. In artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst, waarin kort gezegd afspraken staan over de manier van factureren en wie wat moet doen en wanneer, ligt besloten dat [gedaagde] mag vragen om een onderbouwing, een bewijs van betaling, en dat [eiseres] aan zo’n verzoek gehoor moet geven. Dit geldt zeker in bijzondere omstandigheden als die hier aan de orde waren, namelijk het faillissement van [onderneming] en geluiden van wanbetaling. [gedaagde] heeft tegen die achtergrond meerdere keren om betalingsbewijzen gevraagd. [eiseres] heeft die niet gegeven. [gedaagde] mocht daarom de verplichting die zij had om [eiseres] te betalen uitstellen. [gedaagde] heeft dat gedaan met de brief van 19 juli 2024 (productie 9 [gedaagde] ). In die brief heeft [gedaagde] [eiseres] laten weten alle betalingen aan [eiseres] op te schorten totdat [gedaagde] zekerheid had dat [eiseres] de uitzendkrachten en uitzendbureaus heeft betaald. [gedaagde] heeft hiermee terecht een beroep op opschorting gedaan.
4.10.
Na deze opschortingsbrief heeft [gedaagde] in een brief van 23 juli 2024 [eiseres] nog een kans gegeven om met bewijsstukken te komen, en wel vóór 26 juli 2024 om 12:00 uur. Deze brief (productie 10 [gedaagde] ) is te zien als een ingebrekestelling, een aanmaning om de overeenkomst binnen een bepaalde termijn na te komen door met gegevens over de brug komen. Ook daar is [eiseres] niet op in gegaan. [gedaagde] heeft daarom op 29 juli 2024 de samenwerking met [eiseres] opgezegd (productie 17 [gedaagde] ). Dat is terecht geweest. De kern van wat partijen samen deden was namelijk het ‘verlonen’ van personeel. Precies daarop zagen de herhaalde verzoeken van [gedaagde] om informatie. [gedaagde] wilde duidelijkheid en zekerheid dat dit ‘verlonen’ ook daadwerkelijk gebeurde; dat het schoonmaakpersoneel loon ontving voor het schoonmaakwerk en dus voor het uitgevoerde werk werd betaald. Deze duidelijkheid en zekerheid is [gedaagde] niet gegeven.
[gedaagde] hoeft ook de loonkosten in de overige facturen niet te betalen
4.11.
De rechtbank constateert dat [eiseres] – ook in deze procedure – nog steeds niet duidelijk heeft gemaakt wat zij al dan niet aan loonkosten heeft (door)betaald aan de uitzendkrachten of uitzendbureaus. Het had in de gegeven omstandigheden wel op de weg van [eiseres] gelegen om hierover openheid van zaken te geven. [eiseres] zou ook makkelijk moeten kunnen laten zien dat zij uitzendkrachten en uitzendbureaus wel heeft betaald, door bijvoorbeeld met betalingsbewijzen te komen waarmee zij kan aantonen dat zij terecht betaling van de overige facturen verlangt van [gedaagde] . Door dat niet te doen, blijft onduidelijkheid bestaan over welke loonkosten nog openstaan en door [gedaagde] zouden moeten worden betaald. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van [eiseres] . Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] op dit punt geen duidelijkheid gegeven en haar stellingen niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet geen ruimte [eiseres] in de gelegenheid te geven dit alsnog te doen. Dit heeft als gevolg dat wordt beslist dat [gedaagde] ook de overige loonkosten niet aan [eiseres] hoeft te betalen.
[eiseres] heeft nog wel recht op de bemiddelingsmarge van in totaal € 12.244,51
4.12.
Zoals hiervoor al is benoemd, bestonden de facturen uit een component loonkosten en een deel bemiddelingsmarge. Over deze bemiddelingsmarge gaan de tweede, derde en vierde vordering van [eiseres] . [eiseres] wil van [gedaagde] informatie ontvangen om de bemiddelingsmarge uit te kunnen rekenen en daarvoor een factuur op te kunnen stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] recht heeft op de bemiddelingsmarge, daar zijn zij het over eens. Om welk bedrag het precies gaat is alleen niet duidelijk geworden.
4.13.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat de bemiddelingsmarge normaal gesproken 10% tot 15% over het totale factuurbedrag is. Van deze indicatie heeft [gedaagde] aangegeven dat dat redelijk is. De rechtbank zal de vergoeding voor marge daarom begroten. De rechtbank doet dat door deze te schatten, omdat er onvoldoende informatie is om het exact vast te stellen. De rechtbank begroot de vergoeding voor marge door deze te schatten op 12,5% (het gemiddelde van 10% en 15%) van het factuurbedrag waarvan [eiseres] in deze procedure betaling heeft gevorderd. Dus op 12,5% van € 97.956,11 wat afgerond neerkomt op € 12.244,51. [gedaagde] moet dit bedrag aan [eiseres] betalen, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke handelsrente. Dit betekent dat [gedaagde] geen data hoeft te geven aan [eiseres] waarmee [eiseres] facturen kan opstellen en dat geen facturen voor marge (meer) betaald hoeven te worden zoals gevorderd door [eiseres] onder 2) en 3). Die vorderingen worden dan ook afgewezen, net als de in dat verband onder 4) gevorderde dwangsommen.
Geen verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor schade
4.14.
[eiseres] vordert ook verklaringen voor recht dat [gedaagde] , kort gezegd, de samenwerkingsovereenkomst onjuist heeft opgezegd en aansprakelijk is voor de hierdoor door [eiseres] geleden schade (zie de vorderingen van [eiseres] onder 5) en 6)). Hiervoor is al geoordeeld dat [gedaagde] de samenwerking mocht beëindigen. De rechtbank verwijst naar overweging 4.10. Deze vorderingen van [eiseres] zal de rechtbank daarom afwijzen.
[eiseres] moet aan [gedaagde] betalen een bedrag van in totaal € 48.709,76 (in reconventie)
De vordering van [gedaagde] tot terugbetaling door [eiseres] van € 118.350,79 wordt afgewezen
4.15.
Tijdens de procedure heeft [gedaagde] haar eis in reconventie vermeerderd met de vordering dat [eiseres] alles wat zij ( [gedaagde] ) aan [eiseres] betaald heeft moet terugbetalen. Het gaat om een bedrag van € 118.350,79 (zie de tegenvordering onder 3 in overweging 3.7) dat volgens [gedaagde] moet worden terugbetaald vanwege vernietiging en dus ongedaanmaking van de samenwerkingsovereenkomst.
4.16.
Hiervoor heeft de rechtbank over de samenwerkingsovereenkomst van 24 juni 2024 al beslist dat die niet wordt vernietigd (punt 4.4). De rechtbank komt daarmee niet toe aan voorwaardelijke vordering van [gedaagde] dat, als die samenwerkingsovereenkomst wordt vernietigd, ook de nadere afspraken van 10 juli 2024 moeten worden vernietigd (zie onder 1 van de tegenvordering van [gedaagde] in punt 3.7 en nummer 111 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie van [gedaagde] ). [gedaagde] heeft ook geen belang (meer) bij een eventuele vernietiging van de afspraken van 10 juli 2024, omdat de rechtbank in dit vonnis tot de conclusie komt dat het merendeel van de vorderingen van [eiseres] niet toegewezen worden en partijen het erover eens zijn dat [eiseres] nog wel recht heeft op een vergoeding voor marge, zoals hiervoor besproken. Er is dus geen sprake van vernietiging, zodat ook geen verplichting tot ongedaanmaking ontstaat. Met andere woorden: er hoeft niets teruggedraaid te worden. [eiseres] hoeft [gedaagde] dus ook niet alles terug te betalen wat tijdens de samenwerking is betaald. Deze vordering van [gedaagde] wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] heeft recht op vergoeding van (€ 44.549,76 + € 4.160,00 =) € 48.709,76
4.17.
[gedaagde] vordert daarnaast vergoeding van de schade die zij heeft geleden als door – kort gezegd – de manier waarop [eiseres] zaken heeft gedaan (onderdeel 2 van de vordering, zie punt 3.7). [gedaagde] vordert in totaal een bedrag van € 91.963,85 en een aantal schadeposten dat nog niet is ingevuld (‘p.m.’). De verschillende schadeposten worden nu na elkaar besproken, waarbij de vorderingen ten aanzien van (A.) de dubbel betaalde loonkosten voor de uitzendkrachten en (B.) de accountantskosten worden toegewezen. De overige posten worden afgewezen.
A. dubbel betaalde loonkosten voor uitzendkrachten
4.18.
[gedaagde] vordert – zo begrijpt de rechtbank haar stellingen en de toelichting daarop tijdens de mondelinge behandeling – als schade wat zij én aan [eiseres] én aan de uitzendkrachten of uitzendbureaus aan loonkosten heeft betaald. Zij verwijst daarvoor naar het staatje dat is opgenomen op pagina 8 van het accountantsrapport (productie 33 [gedaagde] ). Van de bedragen die daarin groen gearceerd zijn, in totaal € 44.549,76, zegt [gedaagde] dat zij deze nadat zij dat eerst al aan [eiseres] – en dus niet aan [onderneming] als weergegeven in het staatje, in tegenstelling tot in de toelichting daarop in het accountantsrapport – had voldaan ook zelf heeft uitbetaald aan het schoonmaakpersoneel. [gedaagde] zegt dus dat zij die kosten dubbel heeft betaald. Dat dat zo is, heeft [eiseres] niet betwist. Dit deel van de vordering van [gedaagde] , zal dan ook worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor al is overwogen, niet is gebleken dat [eiseres] de relevante uitzendkrachten of uitzendbureaus (ook) zelf heeft betaald.
B. accountantskosten
4.19.
[gedaagde] vordert ook vergoeding van de kosten van de registeraccountant die zij heeft ingeschakeld om kort gezegd uit te zoeken wat wel, niet en/of dubbel is betaald. Deze kosten bedragen volgens [gedaagde] € 4.160,00 exclusief btw. [gedaagde] verwijst naar een e-mailbericht van de accountant waarin dit bedrag vermeld staat (productie 38 [gedaagde] ). Daarin staat inderdaad dat het om ‘€ 4.160,00 te vermeerderen met btw’ gaat. Dit is geen bewijs dat [gedaagde] dit ook daadwerkelijk aan de accountant heeft betaald. Toch zal de rechtbank dit deel van de vordering toewijzen. De accountant heeft – vanwege een gebrek aan openheid aan de zijde van [eiseres] – een rapport gemaakt, wat vanzelfsprekend geld heeft gekost. Daarmee is voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] haar accountant daarvoor ook heeft betaald zoals weergegeven in het e-mailbericht. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat [eiseres] geen concrete verweren heeft gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag en alleen in algemene zin heeft betoogd dat de omvang van de schade niet is onderbouwd.
C. ‘p.m.’-schadeposten4.20. Bij de p.m.-schadeposten gaat het om schade voor eigen uren die [gedaagde] heeft moeten maken om de schade te beperken, reputatieschade en schade doordat beslag werd gelegd op haar rekeningen. Ook al zou [gedaagde] recht hebben op vergoeding van deze kostenposten, dan nog zou de rechtbank deze niet kunnen toewijzen. Het is voor de rechtbank namelijk niet mogelijk de hoogte te bepalen. De gevorderde posten zijn niet concreet gemaakt of verder ingevuld. Aanknopingspunten om de schade te kunnen schatten, ontbreken ook. Deze onderdelen van de gevorderde schadevergoeding worden daarom afgewezen.
D. werkelijke proceskosten
4.21.
Voor een vergoeding van het griffierecht van € 1.301,00 dat [gedaagde] heeft moeten betalen in een kort geding tussen partijen en van advocaatkosten van het kort geding en van deze procedure (totaal € 30.237,00) ziet de rechtbank geen aanleiding. Over (de afloop van) het kort geding, waaronder een eventuele proceskostenveroordeling, heeft de rechtbank geen informatie. Het kan zijn dat [gedaagde] door een uitspraak van de kort geding rechter het betaalde griffierecht en de kosten van de advocaat (forfaitair) vergoed heeft gekregen. Als het gaat om de gevorderde vergoeding van werkelijke proceskosten van deze procedure ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke (forfaitaire) tarieven. Ook dit onderdeel van de vordering wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] mag verrekenen
4.22.
[gedaagde] vraagt de rechtbank te bepalen dat [gedaagde] alles wat zij nog zou moeten betalen aan [eiseres] mag verrekenen met wat zij van [eiseres] en/of [onderneming] te vorderen heeft (onderdeel 4 van de tegenvordering). [eiseres] vindt dat aan de voorwaarden voor verrekening (nog) niet is voldaan. De rechtbank is het niet met [eiseres] eens.
4.23.
De wet stelt in artikel 6:127 BW namelijk vier vereisten aan verrekening. Het eerste is dat partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Dat is hier zo: [eiseres] heeft van [gedaagde] de bemiddelingsmarge tegoed (zie punt 4.12) en [gedaagde] van [eiseres] de dubbel betaalde loonkosten (zie punt 4.18) en accountantskosten (zie punt 4.19). Het tweede vereiste is dat de prestatie moet beantwoorden aan de schuld, wat betekent dat het om dezelfde soort vorderingen moet gaan. Ook daaraan wordt hier voldaan: het gaat om het betalen van geld. [gedaagde] kan wat zij aan [eiseres] moet betalen voldoen door wat [eiseres] aan haar moet betalen. Als derde en vierde vereiste stelt de wet aan verrekening dat een schuldenaar bevoegd is om te betalen en ook om die af te dwingen. Daaraan wordt hier – door de beslissingen in dit vonnis – ook voldaan. Dit betekent dat [gedaagde] het bedrag dat zij aan [eiseres] moet betalen mag verrekenen met wat zij van [eiseres] betaald moet krijgen. Dit deel van de vordering, voor zover dat gaat over [eiseres] , zal worden toegewezen. [onderneming] is geen partij in deze procedure, zodat een bevoegdheid om ook te mogen verrekenen tegenover [onderneming] niet kan worden toegewezen.
Uitspraak uitvoerbaar bij voorraad
4.24.
Voor de situatie dat de rechtbank de vordering van [eiseres] zou toewijzen, vordert [gedaagde] dat het vonnis in zoverre niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] hier geen belang bij heeft. [gedaagde] mag wat zij verschuldigd is aan [eiseres] verrekenen met wat zij van [eiseres] te vorderen heeft. Hierdoor loopt zij geen restitutierisico.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
4.25.
De rechtbank constateert dat het standpunt van [gedaagde] in deze procedure er in de basis op neerkomt dat [eiseres] , op de bemiddelingsmarge na, geen recht heeft op betaling van de facturen terwijl zij zelf recht heeft op wat zij aan én [eiseres] én de schoonmakers heeft betaald. Hierin geeft de rechtbank [gedaagde] ook gelijk. [eiseres] wordt daarom aangemerkt als de partij die geen gelijk krijgt. Dat is de reden dat [eiseres] in de kosten van de procedure zal worden veroordeeld (in conventie en in reconventie). Bij de vordering om [eiseres] te veroordelen in de proceskosten vraagt [gedaagde] ook vergoeding van de kosten van het beslag (zie onderdeel 6 van de tegenvordering van [gedaagde] ). Behalve op die plek leest de rechtbank nergens dat [gedaagde] beslag heeft gelegd onder [eiseres] en beslagkosten heeft gemaakt. Dit stukje van de vordering zal daarom worden afgewezen. Hierna volgen de begrotingen van de proceskosten.
4.26.
[eiseres] is in conventie (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.456,00
4.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.28.
[eiseres] is in reconventie ook (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.517,50
(2,5 punten × factor 0,5 × € 1.214,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.656,50
4.29.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 12.244,51, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling
;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 5.456,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 48.709,76;
5.5.
bepaalt dat [gedaagde] alles wat zij nog moet betalen aan [eiseres] mag verrekenen met wat zij van [eiseres] te vorderen heeft;
5.6.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 1.656,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.7.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
in conventie en in reconventie
5.8.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A.J. van Yperen en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.
MAR/4186

Voetnoten

1.Zie artikel 3:44 lid 1 en 3 BW (bedrog) en artikel 6:228 aanhef en lid b BW (dwaling).