ECLI:NL:RBMNE:2025:4355

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
UTR 23/1909
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van een (jeugd)gevangenis en toepassing van de woondelenvrijstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Pluryn en de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een (jeugd)gevangenis. De heffingsambtenaar had de waarde van het object vastgesteld op € 20.800.000,- voor het belastingjaar 2022, maar na bezwaar van eiseres werd deze waarde verlaagd naar € 16.134.000,-. Eiseres stelde beroep in tegen deze uitspraak op bezwaar, waarbij zij aanvoerde dat de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet van toepassing zou moeten zijn op delen van het object die in hoofdzaak tot woning dienen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 1 juli 2025, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de jeugdigen in de gevangenis tijdelijk verblijven en dat hun verblijf niet als duurzaam kan worden aangemerkt. De rechtbank baseerde haar oordeel op de uitgangspunten die de Hoge Raad in eerdere arresten heeft geformuleerd, waarbij de duurzame aard van het verblijf van de bewoners van belang is. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht de woondelenvrijstelling niet had toegepast, omdat het verblijf van de jeugdigen in de gevangenis niet van duurzame aard is. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak tussen

Stichting Pluryn, uit Nijmegen, eiseres,

(gemachtigde: C.M.L. Poen)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad, verweerder

(gemachtigde: P. Dinkla).

Procesverloop

1.1
In de beschikking van 25 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres] (het object) voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op
€ 20.800.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiseres als gebruiker van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2
Eiseres is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
24 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning verlaagd naar € 16.134.000,-.
1.3
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
De zaak is behandeld op de zitting van 1 juli 2025. De gemachtigde van eiseres, [taxateur] (taxateur van eiseres) en de gemachtigde van de heffingsambtenaar hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten
2. Het object is een gevangenis een met een kadastrale oppervlakte van 42.472 m², bestaande uit grond, een cellenblok, een dagverblijf van 105 m², een kantoor van 450 m², een fietsenstalling en een omheining.
Het geschil
3. In geschil is of een deel van de gebouwdelen van het object in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en daarom buiten aanmerking moeten worden gelaten bij het bepalen van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
4. Partijen verschillen niet van mening over de hoogte van de beschikte WOZ-waarde.

Beoordeling van het geschil

5. Artikel 220e van de Gemeentewet bepaalt dat, in afwijking van artikel 220c, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelenvrijstelling).
6. Omtrent de toepassing van de woondelenvrijstelling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2013 [1] , onder meer het volgende overwogen:

3.3.2. (…)
Thans is aan de orde de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet, ingevolge welke bepaling voor een onroerende zaak die niet in zijn geheel als woning wordt aangemerkt geldt dat geen onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik wordt geheven over de waarde van gedeelten van die zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het criterium ‘in hoofdzaak’ brengt mee dat van zodanige gedeelten (hierna ook: ‘in-hoofdzaak-woondelen’) eveneens sprake is als de desbetreffende gedeelten tevens in zekere mate een andere functie hebben dan een woonfunctie dan wel volledige dienstbaarheid aan woondoeleinden; voldoende is dat die gedeelten in hoofdzaak, dat is voor ten minste 70 percent, tot woning dienen dan wel dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3.3.3.
Zoals mede kan worden ontleend aan de conclusie van de Advocaat-Generaal, leidt het bepaalde in artikel 220e van de Gemeentewet ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen in de praktijk tot velerlei problemen. Daarbij worden door feitenrechters verschillende benaderingen gekozen die niet enkel zijn terug te voeren op onderlinge verschillen tussen die verzorgings- en verpleeghuizen. De aldus ontstane problematiek, die door de regering al werd verwacht maar waarvoor in de wettelijke regeling geen voorziening is getroffen, vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten die tot een uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge Raad zal in dit arrest dergelijke uitgangspunten formuleren met het oog op een aantal in de praktijk veel voorkomende problemen. Een zekere ruwheid is daarbij onvermijdelijk.
3.3.4.
Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.
7. Hoewel dit arrest betrekking heeft op verzorgings- en verpleeghuizen is de rechtbank van oordeel dat de daarin door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten evenzeer kunnen worden toegepast in gevallen als de onderhavige. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ook in die gevallen zich problemen kunnen voordoen en vragen zijn te stellen, vergelijkbaar met die in genoemd arrest. Of de jeugdigen tijdens hun verblijf wonen in de instelling in die zin dat de woondelenvrijstelling van toepassing is, zal de rechtbank dan ook beoordelen aan de hand van de uitgangspunten in het genoemde arrest.
8. Op eiseres, die daarop een beroep doet, rust de last om, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan in haar geval op onderdelen van de onroerende zaak de woondelenvrijstelling van toepassing is. [2]
9. Eiseres voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de woondelenvrijstelling die volgt uit artikel 220e van de Gemeentewet. Zij onderbouwt haar standpunt als volgt. De gebruiksmogelijkheid van het object moet centraal staan. De duur van het verblijf van bewoners zou, gelet op het objectieve karakter van de onroerendezaakbelasting, niet relevant moeten zijn. De verblijven van de bewoners zijn geschikt om te bewonen. De taxateur heeft op de zitting nog bepleit dat van ononderbroken bewoning sprake is, aangezien de kamers waarin de jeugdigen verblijven na vertrek gelijk weer worden opgevuld. Verder zijn er gezamenlijke woonkamers, keuken en sanitair beschikbaar. Zij onderbouwt haar standpunt door te verwijzen naar een citaat, afkomstig van haar website. Tot slot moet volgens eiseres de vrijstelling worden ingeschat op 65 %. Dit heeft in ieder geval betrekking op de woonverblijven, inclusief gezamenlijk woon/recreatieruimten, sanitair en de verkeersruimten. Op grond hiervan verzoekt eiseres om de heffingsaanslag voor het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting te bepalen op
€ 5.646.900,-.
9.1
De heffingsambtenaar stelt in zijn verweerschrift dat terecht de woondelenvrijstelling niet is toegepast. Allereerst is het volgens de heffingsambtenaar aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit op (onderdelen van) het object van toepassing is. Een enkele citaat van de website van de gevangenis is onvoldoende. De heffingsambtenaar ondersteunt dit standpunt door te verwijzen naar de uitspraak van 26 april 2022 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [3] De heffingsambtenaar stelt zich verder op het standpunt dat eiseres uitgaat van het geschiktheidscriterium. Het geschiktheidscriterium is niet bepalend, maar het bestemmingscriterium. De heffingsambtenaar verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018. [4] Het bestemmingscriterium moet worden gehanteerd bij de aanwijzing van woongedeelten van een opstal die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt. Het onderhavige object geeft uitvoering aan de voorlopige hechtenis, jeugddetentie en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). In JJI Lelystad bereiden ze alle jeugdigen voor op hun terugkeer in de samenleving. Elk traject sluit men af met intensieve nazorg. Dit verschilt wezenlijk met verzorgings- en verpleeghuizen waar van een terugkeer geen sprake is. Het vrijblijvende karakter en de behoefte aan zorg is vanwege het dwingende karakter in het onderhavige geval niet gelijk te stellen met zorginstellingen. Ook wordt er in het onderhavige geval gewerkt aan een terugkeer in de samenleving en daardoor kan er geen sprake zijn van een verblijf van duurzame aard.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank moet, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, ten aanzien van de jeugdigen in de jeugdgevangenis worden geoordeeld dat hun verblijf naar zijn aard tijdelijk is en dus niet duurzaam. Bij opname van de jeugdigen in de jeugdgevangenis staat namelijk voorop dat hun verblijf erop is gericht dat zij zo snel mogelijk weer naar hun oorspronkelijke woonomgeving terugkeren. Dat volgens de taxateur van eiseres van ononderbroken bewoning sprake is, aangezien de kamers waarin de jeugdigen verblijven na vertrek gelijk weer worden opgevuld, doet daar niets aan af. De Hoge Raad heeft namelijk in zijn arrest van 15 november 2013 de individuele beoordeling gekoppeld aan de duurzame aard van het verblijf. De duurzame aard van het verblijf per bewoner is doorslaggevend. Het beroep is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Barmentlo, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125, r.o. 3.3.2 e.v.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3221, r.o. 4.6
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3221, r.o. 4.6: “
4.HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3, r.o. 2.3.1.