ECLI:NL:RBMNE:2025:4369

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
11611007 \ UC EXPL 25-2618
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige huur en schadevergoeding door de verhuurder van een bedrijfsruimte aan de bestuurder van een failliete vennootschap

In deze zaak vordert de eiseres, [eiseres] B.V., betaling van achterstallige huur en schadevergoeding van de gedaagde, die als enig (indirect) bestuurder van [X] B.V. optreedt. De huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte is ontbonden per 1 mei 2024 vanwege een betalingsachterstand, waarna [X] B.V. failliet is verklaard. Eiseres stelt dat gedaagde zich persoonlijk garant heeft gesteld voor de verplichtingen van [X] B.V. en vordert betaling van de achterstallige huur en opleveringsschade, vermeerderd met rente en kosten. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij slechts heeft aangeboden om financiële middelen ter beschikking te stellen aan [X] B.V. indien nodig.

De kantonrechter heeft op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan. De vorderingen van eiseres zijn grotendeels toegewezen. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde zich garant heeft gesteld voor de lopende verplichtingen van [X] B.V. en dat de huurtermijnen van maart en april 2024 als lopende verplichtingen kunnen worden aangemerkt. De kantonrechter wijst de huur over april 2024 volledig toe en slechts een deel van de huur over maart 2024, omdat deze verplichting slechts voor een gedeelte binnen de afkoelingsperiode valt. De kantonrechter wijst ook een schadevergoeding toe voor de maand mei 2024, maar wijst de vordering tot opleveringsschade af wegens onvoldoende onderbouwing. Gedaagde wordt verder veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11611007 \ UC EXPL 25-2618 VL/58599
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. F.T. Zoutberg,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: heeft zich onttrokken.

1.De procedure

1.1.
In het dossier zitten de volgende stukken:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 18;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in incident, met producties 1 t/m 3;
  • de conclusie van antwoord in incident;
  • het vonnis in incident van 12 maart 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2025 plaatsgevonden. Namens [eiseres] was [A] aanwezig, bijgestaan door mr. F.T. Zoutberg. [gedaagde] was, hoewel op de juiste wijze opgeroepen, niet aanwezig. [eiseres] heeft antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter en de griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken. Vervolgens heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] is enig (indirect) bestuurder van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ). [eiseres] verhuurde de bedrijfsruimte aan de [adres] aan [bedrijf] , maar vanwege een betalingsachterstand is de huurovereenkomst per 1 mei 2024 ontbonden en heeft [bedrijf] het gehuurde ontruimd. Inmiddels is [bedrijf] failliet verklaard. [eiseres] wil dat [gedaagde] de achterstallige huur van [bedrijf] en de opleveringsschade betaalt, vermeerderd met rente en kosten, omdat [gedaagde] zich hiervoor volgens haar persoonlijk garant heeft gesteld. [gedaagde] is het hier niet mee eens. De kantonrechter wijst de vorderingen grotendeels toe.

3.De beoordeling

[gedaagde] heeft zich garant gesteld voor de lopende verplichtingen van [bedrijf]
3.1.
Op 16 februari 2024 heeft [bedrijf] in het kader van de procedure van de wet homologatie onderhands akkoord (hierna: WHOA-procedure) een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank Midden-Nederland heeft vervolgens een afkoelingsperiode van twee maanden bepaald, ingaande op 28 maart 2024. Hiertoe overwoog de rechtbank onder andere:
‘Van belang is verder dat de (indirect) bestuurder van [bedrijf] zowel schriftelijk als tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat hij garant zal staan voor de lopende verplichtingen van [bedrijf] gedurende de afkoelingsperiode. Deze toezegging is voor de rechtbank op dit moment reden om aan te nemen dat de verhaalspositie van de gezamenlijke schuldeisers niet zal verslechteren en de belangen van de individuele schuldeisers niet geschaad worden, aangezien de lopende verplichtingen zullen worden voldaan.’ [1]
3.2.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] zich garant gesteld voor de lopende verplichtingen van [bedrijf] en kan zij daarom [gedaagde] rechtstreeks aanspreken. [gedaagde] is het hier niet mee eens en is van mening dat de rechtbank de garantstelling onjuist heeft verwoord in haar beschikking. Volgens [gedaagde] heeft hij bedoeld dat hij het benodigde bedrag ter beschikking zou stellen aan [bedrijf] , op het moment dat [bedrijf] gedurende de afkoelingsperiode onvoldoende liquide middelen zou hebben om haar lopende verplichtingen te kunnen voldoen. [bedrijf] zou daarmee in staat worden gesteld alsnog aan haar lopende verplichtingen te voldoen. [eiseres] mocht er niet op vertrouwen dat [gedaagde] deze garantstelling anders had bedoeld, aldus [gedaagde] .
3.3.
De kantonrechter beschikt niet over de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de behandeling van het verzoek aan de rechtbank om een afkoelingsperiode af te kondigen. De kantonrechter gaat echter voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat de rechtbank de garantstelling onjuist zou hebben verwoord. Daarbij speelt een rol dat de rechtbank kennelijk mede is uitgegaan van een schriftelijke verklaring. [gedaagde] heeft de betreffende verklaring niet in de procedure gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat de garantstelling een andere inhoud zou hebben gehad. Ook is van belang dat de rechtbank heeft overwogen dat de garantstelling van
doorslaggevend belangis geweest voor de afkondiging van de afkoelingsperiode. De kantonrechter maakt hieruit op dat [gedaagde] – ook naar het oordeel van de rechtbank – zekerheid heeft gesteld voor de nakoming van nieuwe verplichtingen die ontstaan tijdens de afkoelingsperiode, zoals bedoeld in artikel 373 lid 4 van de Faillissementswet. Dit artikel beoogt enerzijds te regelen dat het doel van een afkoelingsperiode niet wordt gefrustreerd en de schuldenaar enige tijd en rust wordt gegund om een akkoord tot stand te brengen. Anderzijds zorgt de zekerheid ervoor dat de belangen van de schuldeisers die al met een verzuim zijn geconfronteerd, voldoende zijn gewaarborgd. [2] Van deze zekerheid is alleen sprake als deze partijen zich rechtstreeks kunnen wenden tot degene die zekerheid stelt, in dit geval [gedaagde] . Gelet op het vonnis van de rechtbank waarbij de afkoelingsperiode is toegekend, heeft [gedaagde] de betwisting van het bestaan van de garantstelling onvoldoende onderbouwd. De stelling die [gedaagde] lijkt in te nemen, dat hij alleen gelden ter beschikking zou stellen aan [bedrijf] en schuldeisers niet direct bij hem hun vordering kunnen innen, slaagt daarom niet. Gelet op het voorgaande slaagt evenmin het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zich garant had gesteld.
Reorganisatiewaarde is niet van belang voor de uitleg van ‘lopende verplichtingen’
3.4.
De WHOA is bedoeld voor schuldenaren die in een toestand verkeren waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met betaling van de schulden niet zullen kunnen voortgaan. [3] Uit de memorie van toelichting volgt dat sprake moet zijn van een situatie waarin de schuldenaar nog in staat is aan zijn lopende verplichtingen te voldoen, maar voorziet dat hij failliet zal gaan als de schulden niet worden geherstructureerd. [4] Uit de rechtspraak en literatuur blijkt dat het al dan niet kunnen voldoen van de lopende verplichtingen in elk geval een belangrijke overweging is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een WHOA-toestand. De kantonrechter is van oordeel dat de ‘lopende verplichtingen’ waarvoor [gedaagde] zich garant heeft gesteld dezelfde verplichtingen zijn als bedoeld in het kader van de WHOA. De wetgever heeft niet ingevuld wat onder ‘lopende verplichtingen’ moet worden verstaan. Uit de rechtspraak en literatuur kan worden afgeleid dat het gaat om verplichtingen die voortvloeien uit al bestaande overeenkomsten en in ieder geval operationele kosten zoals huur, inkoop- en loonkosten als lopende verplichtingen worden aangemerkt. [5]
3.5.
[gedaagde] stelt dat kosten die niet noodzakelijk zijn voor de voortzetting van de onderneming, en waarvan de reorganisatiewaarde dus niet afhankelijk is, niet vallen onder lopende verplichtingen. Deze stelling slaagt niet. Deze uitleg past naar het oordeel van de kantonrechter niet in het systeem van de WHOA, waarbij schuldeisers tijdens een afkoelingsperiode weliswaar beperkt worden in hun mogelijkheid lopende contracten te beëindigen, maar er enige zekerheid tegenover staat voor het ontstaan van nieuwe schulden. De reorganisatiewaarde kan wel een rol spelen bij de toetsing van het akkoord door de rechter en de afweging van de daarbij betrokken belangen.
3.6.
Het ligt in de rede een fixatiedatum te bepalen om te kunnen beoordelen vanaf wanneer sprake kan zijn van een lopende verplichting. Hoewel partijen het niet eens zijn over de exacte datum, zijn zij het eens dat deze datum in februari 2024 ligt. [gedaagde] noemt 29 februari 2024 als fixatiedatum, maar de kantonrechter ziet deze datum niet terug in de stukken. [bedrijf] noemt 16 februari 2024 als fixatiedatum; de dag dat [bedrijf] een verzoek tot het starten van de WHOA-procedure heeft ingediend. Aangezien de exacte datum voor de beoordeling van de vorderingen in dit geval niet relevant is, zal de kantonrechter uitgaan van februari 2024.
[gedaagde] moet een deel van de huur betalen over maart 2024 en april 2024
3.7.
[eiseres] vordert (onder meer) € 142.950,44 aan onbetaalde huur van de maanden maart 2024 en april 2024 (€ 71.475,22 per maand). [6] De kantonrechter stelt vast dat de huurtermijnen van de maanden maart 2024 en april 2024 zijn aan te merken als lopende verplichtingen, omdat deze verplichtingen voortvloeien uit een overeenkomst die al bestond op het moment voor de fixatiedatum en de verplichtingen zijn ontstaan na de fixatiedatum. [gedaagde] stelt dat niet sprake is van een lopende verplichting omdat de huurtermijnen per kwartaal verschuldigd zijn en daarom al opeisbaar waren voor de fixatiedatum. De kantonrechter volgt dit niet, omdat dit niet te rijmen is met het systeem van de WHOA, zoals verwoord onder overweging 3.5. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat [eiseres] wel huurgenot moet verschaffen om [bedrijf] de tijd en rust te verschaffen die [bedrijf] nodig heeft om een akkoord aan te kunnen bieden, terwijl daar geen vergoeding van [bedrijf] tegenover staat.
3.8.
De garantstelling van [gedaagde] ziet echter slechts op de lopende verplichtingen die ontstaan tijdens de afkoelingsperiode, dus in de periode van 28 maart 2024 tot 28 mei 2024. De kantonrechter zal de huur over de maand april 2024 van € 71.475,22 daarom toewijzen en de huur over de maand maart 2024 slechts voor het gedeelte van de maand die binnen de afkoelingsperiode valt: € 9.222,61 (€ 71.475,22 gedeeld door 31 dagen keer 4 dagen).
[gedaagde] moet schadevergoeding betalen voor de maand mei 2024
3.9.
[eiseres] vordert, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, betaling van de schadevergoeding over de maand mei 2024 op grond van het kort geding vonnis van 19 maart 2024, waarin de rechtbank Amsterdam schrijft:
VI.
veroordeelt [bedrijf] om per dag ter zake van schadevergoeding € 2.372,13 aan [eiseres] te betalen, gerekend vanaf de datum van de ontruiming tot aan het moment waarop [eiseres] erin slaagt de door [bedrijf] gehuurde kantoorruimte aan het adres [adres] te [plaats] onder gelijkluidende voorwaarden aan een derde te verhuren, met een maximum van 90 dagen. [7]
3.10.
[eiseres] stelt dat weliswaar nieuwe huurovereenkomsten zijn gesloten per 1 mei 2024, maar niet voor het gehele gehuurde en niet onder gelijkluidende huurvoorwaarden. De bovenste verdieping is in het geheel nog niet verhuurd. De andere verdieping is deels verhuurd aan twee verschillende huurders (die daarvoor als onderhuurders gebruik maakten van delen van het pand). In beide huurovereenkomsten is bovendien een huurvrije periode opgenomen. [gedaagde] heeft dit niet betwist. De kantonrechter is van oordeel dat deze schadevergoeding een lopende verplichting is, omdat deze verplichting voortvloeit uit de huurovereenkomst die gesloten was vóór de fixatiedatum en ontstaat ná de fixatiedatum (vanaf 1 mei, per dag). Zonder huurovereenkomst had [eiseres] immers geen aanspraak kunnen maken op een gebruiksvergoeding na de datum van ontruiming. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen voor 27 dagen in de maand mei 2024, aangezien de afkoelingsperiode op 28 mei 2024 is geëindigd en de garantstelling slechts zag op de lopende verplichtingen gedurende de afkoelingsperiode. Dit betekent dat de kantonrechter een bedrag van 27 x € 2.372,13 = € 64.047,51 toewijst.
[gedaagde] hoeft geen rente te vergoeden
3.11.
[eiseres] vordert de contractuele rente van 1% over de huur van de maanden maart 2024 en april 2024 en over de schadevergoeding van de maand mei 2024 en wettelijke (handels)rente over de opleveringsschade en de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter is van oordeel dat de rente – voor zover die opeisbaar wordt in de afkoelingsperiode waarvoor [gedaagde] zich garant heeft gesteld – in dit geval geen lopende verplichting is. Dit is namelijk geen primaire verplichting uit de huurovereenkomst, maar een gevolg van de niet-nakoming ervan.
[gedaagde] hoeft geen opleverschade te betalen
3.12.
[eiseres] vordert betaling van € 57.729,00 aan opleveringsschade. [gedaagde] betwist dit en voert aan dat slechts sprake is van geringe beschadigingen als gevolg van normale slijtage. Ongeacht het antwoord op de vraag of opleverschade kan worden aangemerkt als een lopende verplichting, wordt de vordering afwezen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] niet alleen de hoogte van de opleveringsschade maar ook het bestaan ervan onvoldoende onderbouwd. Zij heeft namelijk geen gegevens overgelegd waaruit blijkt hoe zij het gehuurde bij aanvang van de huur aan [bedrijf] heeft opgeleverd. De kantonrechter kan daarom de situatie van toen niet vergelijken met de situatie van nu en daardoor niet vaststellen of schade is ontstaan door [bedrijf] . Deze vordering wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] kan zich niet beroepen op verrekening met de waarborgsom
3.13.
[gedaagde] stelt dat de waarborgsom van € 176.361,10 die [bedrijf] aan [eiseres] heeft betaald bij aanvang van de huurovereenkomst moet worden verrekend met de vordering van [eiseres] . Ter onderbouwing verwijst hij naar de verrekenverklaring van 3 juni 2024. [eiseres] is het hier niet mee eens en wijst op het verrekenverbod in artikel 23 lid 1 van de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de huurovereenkomst.
3.14.
De kantonrechter is van oordeel dat de waarborgsom niet kan worden verrekend met de vordering van [eiseres] . De verrekenverklaring van 3 juni 2024 waarop [gedaagde] zich beroept, is namelijk prematuur. Op dat moment waren er namelijk nog lopende verplichtingen uit de huurovereenkomst, namelijk de schadevergoeding zoals bedoeld in onderdeel VI van de beslissing van de rechtbank Amsterdam (zie onder 3.9 van dit vonnis). Een waarborgsom dient ook als zekerheid van deze verplichting en kon op het moment van de verrekenverklaring daarom nog niet worden verrekend. [gedaagde] kan zich daarom niet op verrekening beroepen. De discussie over het verrekenverbod van artikel 23 lid 1 van de algemene bepalingen kan daarom in het midden worden gelaten.
[gedaagde] kan zien niet beroepen op verrekening met betalingen door onderhuurders
3.15.
Met het beroep op de verrekenverklaring van 3 juni 2024, beroept [gedaagde] zich indirect ook op verrekening met huurpenningen die de onderhuurders aan [bedrijf] verschuldigd waren en die zij rechtstreeks aan [eiseres] zouden hebben voldaan. [eiseres] heeft echter betwist dat zij deze huurpenningen heeft ontvangen en [gedaagde] heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Aangezien de betaling niet is komen vast te staan, slaagt het (indirecte) beroep op verrekening ook niet.
[gedaagde] moet buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.16.
[eiseres] vordert € 3.157,22 aan buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet is aan te merken als consument, omdat hij zich garant heeft gesteld als bestuurder van zijn bedrijf en daarmee handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De kantonrechter stelt vast dat de eisende partij voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Doordat niet de volledige vordering van [eiseres] wordt toegewezen, is het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief: € 2.222,45 op basis van de toegewezen hoofdsom van in totaal € 144.745,34 (€ 9.222,61 + € 71.475,22 + € 64.047,51).
3.17.
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd over deze buitengerechtelijke incassokosten vanaf de dag van de dagvaarding.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.18.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van [eiseres] (inclusief nakosten) aan haar betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 247,99
- griffierecht € 1.461,00
- salaris gemachtigde € 3.261,00 (3 punten x tarief € 1.087,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 5.104,99
Uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
De kantonrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van:
  • € 9.222,61 aan huur van de maand maart 2024;
  • € 71.475,22 aan huur van de maand april 2024;
  • € 64.047,51 aan schadevergoeding voor de maand mei 2024;
  • € 2.222,45 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de buitengerechtelijke incassokosten (van € 2.222,45) vanaf de dag van de dagvaarding, tot de dag van algehele betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.104,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.

Voetnoten

1.Productie 9 bij dagvaarding, rechtsoverweging 5.9.
2.Kamerstukken II, 2018/19, 35249, nr. 3.
3.Art. 370 lid 1 Fw.
4.Kamerstukken II, 2018/19, 35249, nr. 3.
5.F.M.J. Verstijlen e.a., Evaluatie Wet homologatie onderhands akkoord, Rijksuniversiteit Groningen en Rijksuniversiteit Leiden (in opdracht van het WODC), 18 december 2023, p. 124.
6.In de dagvaarding is betaling gevorderd van een bedrag van € 214.425,66 voor de maanden maart, april en mei 2024, wat neerkomt op een bedrag van € 71.475,22 per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht dat de maand mei 2024 geen huurtermijn betreft, maar een gebruiksvergoeding. De vordering ten aanzien van de mei 2024 wordt besproken in r.o. 3.9 en 3.10.
7.Productie 4 bij dagvaarding.