ECLI:NL:RBMNE:2025:4470

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2025
Publicatiedatum
15 augustus 2025
Zaaknummer
16/016517-23 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor oplichting en diefstal

Op 15 augustus 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1999. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat volgens de officier € 22.876,00 bedraagt. De veroordeelde is als medepleger aangemerkt en de officier heeft verzocht om een bedrag van € 11.438,00 aan de Staat te betalen. De verdediging heeft verzocht om de ontnemingsvordering af te wijzen, onder andere vanwege een bepleite vrijspraak in de strafzaak en het ontbreken van bewijs voor wederrechtelijk voordeel.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de grondslag voor de ontnemingsvordering een eerdere veroordeling voor strafbare feiten is. De veroordeelde is veroordeeld voor medeplegen van oplichting en diefstal door twee of meer verenigde personen, gepleegd in de periode van 21 juni 2021 tot en met 29 juli 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk moet worden verdeeld tussen de veroordeelde en zijn mededader, wat resulteert in een bedrag van € 11.438,00 dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen.

De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verplichting tot betaling van het bedrag aan de Staat opgelegd. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 457 dagen. Het vonnis is openbaar uitgesproken en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/016517-23 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 15 augustus 2025 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde],
Geboren op [1999] in [geboorteplaats] ,
ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] ,
hierna: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 1 augustus 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. M.M.L. Kalsbeek en van wat mr. Z. Boufadiss, advocaat in Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie van 2 juli 2025 strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 22.876,00 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De officier van justitie heeft op de zitting aangevoerd dat de veroordeelde dit voordeel samen met zijn mededader heeft verkregen. De veroordeelde moet als medepleger worden aangemerkt en dus moet de helft van de vordering ten aanzien van de veroordeelde worden toegewezen, te weten een bedrag van € 11.438,00.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De advocaat van de veroordeelde heeft allereerst verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak in de strafzaak. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is waaruit blijkt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de ten laste gelegde feiten. Ook brengt de verdediging naar voren dat het volgens haar niet mogelijk is om zowel de vorderingen van de benadeelde partijen als de ontnemingsmaatregel toe te wijzen.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. De omvang van de vordering wordt bepaald aan de hand van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
De veroordeelde is bij vonnis van 15 augustus 2025 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
t.a.v. feit 1 primair: medeplegen van oplichting, meerdere malen gepleegd;
t.a.v. feit 2 primair: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels, meerdere malen gepleegd;
in de periode van 21 juni 2021 tot en met 29 juli 2021.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
In de periode van 21 juni 2021 tot en met 29 juli 2021 heeft de veroordeelde samen met zijn mededader bankhelpdeskfraude gepleegd. Zij hebben uit deze strafbare feiten meerdere geldbedragen ontvangen, in totaal € 22.876,00. Daarmee hebben zij wederrechtelijk voordeel genoten.
3.3
Toerekening van het voordeel
Uit het procesdossier blijkt dat veroordeelde de oplichting en diefstal met valse sleutel steeds heeft gepleegd samen met een andere dader. Dat er meer dan twee daders bij betrokken zijn blijkt daaruit niet. Over een verdeling van de bedragen die zijn buitgemaakt blijkt niets uit het dossier. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het totale gestolen bedrag gelijkelijk is verdeeld over veroordeelde en zijn mededader. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom voor de helft toegerekend aan de veroordeelde, dat wil zeggen voor het bedrag van € 11.438,00.
De raadsvrouw heeft verzocht om bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met een eventuele veroordeling tot vergoeding van schade van de benadeelde partij en deze bedragen op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen. De rechtbank oordeelt als volgt.
In de hoofdzaak zijn door de rechtbank de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde] en de Volksbank N.V. toegewezen. De bedragen die veroordeelde aan de benadeelden moet betalen leiden pas tot vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel als zij daadwerkelijk zijn voldaan (artikel 36e lid 9 Sr). De nog te betalen vergoedingen aan de benadeelde partijen worden daarom niet op voorhand afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover de in de strafzaak toegekende vorderingen van de benadeelde partijen worden voldaan, zal daar in de executiefase van de ontnemingszaak rekening mee kunnen worden gehouden.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 11.438,00.
3.4
Betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat, vast op € 11.438,00.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 11.438,00;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 11.438,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 457 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.T. Könning, voorzitter, mr. J.F. Haeck en mr. K. de Meulder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Steege, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict” opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, rapportnummer 20022315129883 (pagina 320 tot en met 324).