ECLI:NL:RBMNE:2025:4477

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
18 augustus 2025
Zaaknummer
UTR 24/4665
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het vastgestelde rentepercentage van de studieschuld door de rechtbank

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het vastgestelde rentepercentage van de studieschuld. De minister heeft in een besluit van 12 februari 2024 vastgesteld dat de aanloopfase voor het terugbetalen van de studieschuld van eiser is gestart op 1 januari 2024, met een rentepercentage van 2,56 procent. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard in een besluit van 16 mei 2024. Eiser heeft beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting op 12 mei 2025. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet duidelijk heeft gemaakt op welke punten de minister onvoldoende heeft gereageerd op zijn bezwaargronden. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende informatie heeft verstrekt en dat de periodieke rentevaststelling in lijn is met de wet. Eiser heeft niet aangetoond dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, en de rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden niet slagen. De uitspraak houdt in dat het bestreden besluit in stand blijft, en eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terug.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4665

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister,

(gemachtigde: mr. E. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het vastgestelde rentepercentage van de studieschuld.
1.1
In het besluit van 12 februari 2024 heeft de minister vastgesteld dat de aanloopfase voor het terugbetalen van de studieschuld van eiser is gestart op 1 januari 2024. Ook heeft de minister het rentepercentage vanaf de aanloopfase voor de duur van vijf jaar vastgesteld op 2,56 procent.
1.2.
Met het bestreden besluit van 16 mei 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting en zijn niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister het rentepercentage over de studieschuld terecht heeft vastgesteld op 2,56 procent. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Herhaling van de bezwaargronden
4. De rechtbank constateert dat eiser in de beroepsprocedure zijn bezwaargronden heeft herhaald. Daarbij heeft eiser niet duidelijk gemaakt op welke punten de minister daar onvoldoende op heeft gereageerd. Ook is eiser niet op de zitting verschenen om dit nader toe te lichten. De rechtbank vindt dat de minister in het bestreden besluit voldoende op de bezwaargronden van eiser is ingegaan en gaat daarom voorbij aan de herhaling van die gronden in de beroepsprocedure.
Vertrouwensbeginsel en informatieplicht
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister hem op de financiële risico’s had moeten wijzen bij het aangaan van een studielening via Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), zoals particuliere kredietverstrekkers op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ook verplicht zijn. Eiser meent dat het nalaten om te informeren over de risico’s ertoe leidt dat de vaststelling van het rentepercentage onrechtmatig is en in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
6. De rechtbank stelt voorop dat de wettelijke basis voor de periodieke indexering van de rente op studieleningen van DUO is gelegen in artikel 6.3 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Daaruit volgt dat de indexering is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt voor leningen op de kapitaalmarkt. Omdat deze rente de afgelopen jaren is gestegen, is ook de rente op studieleningen van DUO gestegen. De periodieke rentevaststelling is dus in lijn met de wet.
7. Gelet op de tekst van de wet kon eiser dus weten dat zijn studielening periodiek geïndexeerd zou worden, waaraan die indexering is gekoppeld en dat de rente dus variabel is. Met de informatie op de website van DUO en de rekentool kon hij verder inzicht krijgen in de rentepercentages van de afgelopen jaren en een berekening maken over het door hem geleende bedrag, ook aan de hand van hogere rentepercentages. De rechtbank vindt niet dat de minister hierover te weinig informatie heeft verstrekt of onduidelijk is geweest in zijn communicatie. Op de minister rust bovendien geen verdergaande verplichting om eiser te informeren over financiële risico’s, omdat de studielening van DUO (zoals eiser ook onderkent) niet valt onder de Wft. [1]
8. Verder is het de rechtbank niet gebleken dat eiser er op basis van een toezegging of uitlating van de overheid op mocht vertrouwen dat het rentepercentage anders zou worden vastgesteld. Daarmee is het vertrouwensbeginsel niet geschonden. [2]
9. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepsgronden niet slagen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Het rentepercentage van de studieschuld van eiser blijft dus zoals het is. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 1:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4722.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.