ECLI:NL:RBMNE:2025:4506

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
16-216217-24; 16-033855-24 (t.t.z. gevoegd); 16-159116-24 (t.t.z. gevoegd).
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een verdachte voor poging tot afpersing, winkeldiefstal en wapenbezit met toepassing van jeugdstrafrecht

Op 19 augustus 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2006, die beschuldigd werd van meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot afpersing, winkeldiefstal en het voorhanden hebben van wapens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 juli 2024 samen met een medeverdachte een poging tot afpersing heeft gepleegd in Breukelen, waarbij zij een scooter van een slachtoffer klemreden en met een voorwerp dat leek op een vuurwapen dreigden. Daarnaast heeft de verdachte op 25 september 2023 in Utrecht vier chocoladerepen gestolen bij de Jumbo en op 4 april 2024 in Maarssen een wapenstok en een boksbeugel voorhanden gehad. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien zijn leeftijd en psychische toestand, in verminderde mate toerekeningsvatbaar is en heeft het jeugdstrafrecht toegepast. De verdachte is veroordeeld tot 63 dagen jeugddetentie, een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren en meerdere voorwaardelijke taakstraffen van 20 uren, met bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een vormverzuim bij het onderzoek aan de telefoon van de verdachte, maar heeft geoordeeld dat dit geen nadelige gevolgen had voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats: Utrecht
Parketnummers: 16-216217-24; 16-033855-24 (t.t.z. gevoegd); 16-159116-24 (t.t.z. gevoegd).
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudig kamer van 19 augustus 2025 in de strafzaak van:
[verdachte],
geboren op [2006] in [geboorteplaats] (België),
BRP-adres: [adres] in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verdachte] .

1.Zitting

De strafzaak van [verdachte] is inhoudelijk behandeld op de deels openbare en deels besloten zitting van 5 augustus 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. V. Boelhouwers en van wat [verdachte] en zijn raadsvrouw, mr. R.S.E. Bruinen, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht. Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van wat de deskundigen H. Lindenhof, van de Raad voor de Kinderbescherming, en S. Hafsi, jeugdreclasseringswerker bij SAVE Jeugdbescherming, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De officier van justitie beschuldigt [verdachte] ervan dat hij, samengevat:
16-216217-24 (dagvaarding I)
Feit 1: zich, op 3 juli 2024 in Breukelen, samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot afpersing, door de scooter van [slachtoffer 1] klem te rijden, uit het raam van de auto te hangen en een voorwerp lijkend op een vuurwapen te richten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en daarbij te zeggen “stap nu van jouw kankerscooter”;
Feit 2: op 3 juli 2024 in Breukelen, samen met anderen een nagebootst vuurwapen voorhanden heeft gehad, strafbaar gesteld onder categorie I onder 7° van de Wet wapens en munitie;
16-033855-24 (dagvaarding II)
Feit 1: op 25 september 2023 in Utrecht chocoladerepen heeft gestolen bij de Jumbo;
Feit 2: op 25 september 2023 in Utrecht een mes heeft gedragen, waarvan het lemmet meer dan een snijkant heeft, strafbaar gesteld onder categorie IV onder 1° van de Wet wapens en munitie;
16-159116-24 (dagvaarding III)
Feit 1: op 4 april 2024 in Maarssen een wapenstok heeft gedragen, strafbaar gesteld onder categorie IV, onder 3° van de Wet wapens en munitie;
Feit 2: op 4 april 2024 in Maarssen een boksbeugel heeft gedragen.
De volledige tekst van de ter terechtzitting gewijzigde beschuldiging staat in bijlage I bij dit vonnis.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van dagvaarding II

3.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van [verdachte] met betrekking tot dagvaarding II, wegens schending van het vertrouwensbeginsel. [verdachte] is aangehouden op verdenking van diefstal van vier chocoladerepen, waarna een vervoersfouillering heeft plaatsgevonden. Tijdens de vervoersfouillering is bij hem een mes aangetroffen. Vervolgens is, na telefonisch overleg met de hulpofficier, besloten een goed gesprek met [verdachte] en zijn ouders te voeren en om de aanhouding ‘niet door te zetten’. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat dit gesprek dat heeft plaatsgevonden met [verdachte] , zijn ouders en twee verbalisanten een zogenoemde politiereprimande was. De raadsvrouw heeft verwezen naar de ‘Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt (2021)’ en bepleit dat de gedachte achter een politiereprimande is dat wordt afgezien van strafrechtelijke vervolging en het opmaken van een proces-verbaal. Bij zowel [verdachte] als zijn ouders bestond het vertrouwen dat hij - als te doen gebruikelijk bij een reprimande - niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dat is hen namelijk ook verteld. Door [verdachte] toch strafrechtelijk te vervolgen in deze zaak is het vertrouwensbeginsel geschonden.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] erop mocht vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden. De officier van justitie heeft daartoe gewezen op het verloop van het gesprek, zoals dat uit het proces-verbaal volgt. Het was de bedoeling van het gesprek om duidelijk te maken dat het gedrag van [verdachte] niet door de beugel kan en om ervoor te zorgen dat hij dat zelf ook zou inzien. [verdachte] was niet bereid om zijn excuses aan te bieden en nam in het gesprek de zorgen met zijn gedrag en houding onvoldoende weg. Daarom is besloten om toch een proces-verbaal op te maken en over te gaan tot vervolging.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen als door het bevoegd gezag een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan waardoor de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet meer zou worden vervolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke toezegging in deze zaak niet gebleken. Uit procesdossier blijkt niet dat het gesprek dat heeft plaatsgevonden, een reprimandegesprek was zoals bedoeld in de richtlijn waar de raadsvrouw naar verwijst. Ook is niet gebleken dat [verdachte] tijdens of na dat gesprek is medegedeeld dat hij niet zou worden vervolgd. Daarnaast was de opstelling van [verdachte] tijdens het gesprek – zoals weergegeven in het proces-verbaal – niet zodanig dat hij kon menen dat daarmee de zaak was afgedaan. Zo bleef hij recalcitrant en weigerde hij excuses aan te bieden aan de medewerkers van de Jumbo. Dat de politie heeft besloten om [verdachte] niet aan te houden is onvoldoende om het vertrouwen te ontlenen dat zou worden afgezien van vervolging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet en de rechtbank verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] .

4.Bewijs en bewezenverklaring

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat [verdachte] alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Voor zover van belang voor de beoordeling, zal hieronder nader op de standpunten van de officier van justitie worden ingegaan.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van de feiten die onder dagvaarding I aan hem ten laste zijn gelegd. Voor zover van belang voor de beoordeling, zal hieronder nader op de standpunten van de raadsvrouw worden ingegaan. De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd over het bewijs ten aanzien van de feiten onder dagvaarding II en III.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Dagvaarding I (poging afpersing en voorhanden hebben nagebootst vuurwapen)
4.3.1.1. Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
De rechtbank oordeelt dat de feiten 1 en 2 zijn bewezen. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende bewijsmiddelen. [1] De bewijsmiddelen worden alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarover deze gaan.
Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , voor zover inhoudende:
Op 3 juli 2024 reed ik samen met een vriend te Breukelen. Ik zag dat er een voertuig onze richting op kwam rijden. Ik zag dat het voertuig op de tegengestelde rijbaan ging rijden en het voertuig draaide met de voorbumper in onze richting. Ik zag dat het voertuig doorreed met een verhoogde snelheid. Ik voelde op dit moment alsof ik klemgereden werd. Door de gedraging van het voertuig voelde ik de dwang om te moeten stoppen. Ik zag dat het voertuig tot stilstand kwam, op dit moment stonden wij naast het voertuig ter hoogte van de bestuurderskant. Ik zag dat er een persoon uit het raam hing aan de passagierskant. [2] Ik zag dat deze man een voorwerp vasthield, dit was in mijn ogen een vuurwapen. Ik herkende dit als een klein handvuurwapen. Ik zag dat hij dit met de loop in onze richting hield. Ik hoorde hem op dit moment zeggen: “stap nu van jouw kankerscooter”. Ik voelde mij hierdoor bedreigd en keek recht de loop in van het vuurwapen. [3]
Een proces-verbaal van aanvullend verhoor aangever [slachtoffer 1] , voor zover inhoudende:
U vraagt mij waarom ik denk dat mijn scooter gestolen zou gaan worden. Ik denk dit omdat degene met het vuurwapen veelal mijn richting insprak. Ik moest ook van mijn scooter afstappen. Mijn vriend hoefde niet van zijn fiets af te stappen. [4]
Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , voor zover inhoudende:
Dit is gebeurd op 3 juli 2024 te Breukelen. Ik fietste samen met mijn vriend [slachtoffer 1] . Mijn vriend reed op zijn scooter. Ik zag dat een Volkswagen Polo onze kant op stuurde. Ik zag dat de auto onze kant op reed en dat dit met hoge snelheid ging. Omdat de Volkswagen Polo zodanig hard en gericht op ons af kwam rijden, remde ik af. Toen ik bijna tot stilstand kwam met mijn fiets, zag ik dat de Volkswagen Polo op ongeveer één à twee meter van mij en [slachtoffer 1] reed. Ik zag dat de bijrijder van de auto, terwijl de auto nog reed, uit het raam klom en vervolgens uit het raam hing. [5] Ik zag dat de bijrijder zijn arm uitstak in de richting van [slachtoffer 1] en mij. Ik zag dat de bijrijder een zwart voorwerp in zijn handen had. Ik zag meteen dat dit een vuurwapen was. Het leek op een pistool. Ik hoorde de bijrijder schreeuwen naar [slachtoffer 1] : “stap van die kanker scooter af”. Ik had het gevoel dat hij dit beval aan [slachtoffer 1] . Ik had het gevoel dat het vuurwapen op zowel mij als [slachtoffer 1] gericht werd. [6]
Een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , voor zover inhoudende:
Op 3 juli 2024 werd ik aangestuurd naar Breukelen. Ik reed naar Breukelen en zag daar dat er een Volkswagen Polo ons tegemoet kwam rijden. Ik zag dat er achter de bijrijder nog een passagier zat. Ik zag dat de bestuurder [medeverdachte] was die ik ambtshalve herkende. Ik zag dat de bijrijder een man was. [7]
Ik ging in de auto zoeken naar het vuurwapen. Ik opende de achterdeur aan de bijrijderskant. Ik keek onder de stoel van de bijrijder. Ik zag dat daar een klein zwart vuurwapen lag. Ik zag dat dit geen echt vuurwapen betrof. Ik zag dat dit vuurwapen voor afdreiging geschikt was.
Betrokkene
Achternaam: [medeverdachte]
Voornamen: [voornamen]
Betrokkene
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [voornamen] [8]
Een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] , voor zover inhoudende:
Ik zag dat het goed:
- Zwart van kleur was;
- Op een vuurwapen gelijkend voorwerp betrof door de soortgelijke vorm, kleur en
werking van handelingen van een handpistool;
- Geen loop had;
- Een trekker had;
- Een patroonhouder had, welke doorladen kon worden. Maar dit enkel diende als opslagplek, doordat de houder niet in verbinding stond met een andere kamer of
mechanisme;
- Niet gebruikt kon worden om er iets mee weg te schieten;
- Een trekker had, maar deze zorgde voor een vlam uit de voorzijde, als zijnde aansteker.
Ik heb het goed onderzocht en gecategoriseerd. Dit voorwerp vertoont voor wat betreft vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis met een wapen. Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, Categorie I onder 7° van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling wapens en munitie. [9]
De verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende: [10]
Wij zijn op de jongens afgereden en stil gaan staan. De jongens zijn ook stil gaan staan. Ik heb toen dingen gezegd en toen zijn ze uit angst weggereden. Zij reed recht op hen af. Toen is ze naar links gaan rijden en is gestopt. Ik ben uit de auto gaan hangen en ik heb dingen gezegd.
4.3.1.2. Bewijsoverwegingen
Feitelijke handelingen poging tot afpersing
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en de medeverdachte (hierna: [medeverdachte] ) zich op 3 juli 2024 samen in een auto bevonden en dat [medeverdachte] , als bestuurder van de auto, op zodanige wijze op de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is afgereden dat zij zijn klemgereden en zich genoodzaakt voelden om te stoppen. Tegelijkertijd is [verdachte] , als bijrijder van de auto, half uit het raam geklommen en uit het raam gaan hangen, waarna hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht op de aangevers en daarbij heeft geroepen “stap nu van jouw kankerscooter”. Beide aangevers zijn duidelijk over de toedracht van het incident en de verklaringen van de aangevers zijn consistent en vinden steun in elkaar. De rechtbank heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers te twijfelen. De verklaringen van de aangevers wordt daarnaast ondersteund door de verklaring van [verdachte] zelf.
Oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening
De raadsvrouw heeft bepleit dat het opzet van [verdachte] op een poging tot afpersing ontbreekt, omdat het niet zijn bedoeling was om daadwerkelijk een scooter te stelen. [verdachte] heeft verklaard dat hij door [medeverdachte] werd aangespoord om deze handelingen te verrichten, omdat zij de aangevers zou kennen en het haar een leuk idee leek om hen bang te maken. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van (een poging tot) afpersing, moet vaststaan dat een verdachte het oogmerk heeft gehad om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Uit jurisprudentie volgt dat, als de verdachte moet hebben begrepen dat zijn handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op afpersing, daarmee het oogmerk kan worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke gang van zaken en de gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte] , zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen, naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op het wederrechtelijk toe-eigenen van de scooter, dat het niet anders kan zijn dan dat dit ook daadwerkelijk de bedoeling was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de woorden die [verdachte] heeft geuit specifiek gaan over de scooter en ertoe strekken dat de bestuurder daarvan afstapt en die dus ter beschikking stelt. Ook blijkt uit de verklaringen van de aangevers nadrukkelijk dat hij die woorden tot de bestuurder van de scooterrijder richt en niet tot de bestuurder van de fiets. Daaruit volgt dat de gedragingen gericht waren op het verkrijgen van de beschikking over de scooter. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat [verdachte] en [medeverdachte] deze handelingen hebben verricht om de aangevers in de maling te nemen. [medeverdachte] heeft dit ook niet verklaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] het oogmerk heeft gehad op de gepleegde poging tot afpersing.
Medeplegen
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [verdachte] en [medeverdachte] gezamenlijk uitvoering gegeven aan de poging tot afpersing. [medeverdachte] heeft de aangevers klemgereden waardoor zij zich genoodzaakt voelden om te stoppen en [verdachte] heeft de aangevers met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bedreigd. Die gedragingen volgden dusdanig snel op elkaar en hangen zodanig nauw met elkaar samen, dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Voorhanden hebben nagebootst vuurwapen
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 3 juli 2024 een wapen voorhanden heeft gehad van categorie I onder 7°. Dit betreft een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een zodanige sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen dat dit voorwerp voor bedreiging of afdreiging geschikt is. Het voorwerp is door een verbalisant gecategoriseerd. Dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat deze politieambtenaar geen taakaccenthouder Wet Wapens en Munitie is, is onvoldoende reden om aan te nemen dat de categorisering niet juist is geweest.
4.3.2.
Dagvaarding II (winkeldiefstal Jumbo en voorhanden hebben mes)
4.3.2.1. Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
[verdachte] heeft bekend dat hij de feiten 1 en 2 heeft gepleegd, zoals deze hieronder bewezen zijn verklaard. Door of namens hem is ook niet om vrijspraak van die feiten gevraagd. In die situatie hoeft de rechtbank niet de inhoud van de bewijsmiddelen op te schrijven. De rechtbank noemt daarom alleen de bewijsmiddelen waarop zij haar oordeel baseert. [11] De bewijsmiddelen worden alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarover deze gaan.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
- De bekennende verklaring van [verdachte] ;
- Een proces-verbaal van aangifte van [aangever] namens Jumbo [vestiging] , opgemaakt op 25 september 2023; [12]
- Een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] , opgemaakt op 30 december 2023; [13]
- Een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 4] en [verbalisant 3] , opgemaakt op 25 september 2023. [14]
4.3.3.
Dagvaarding III (voorhanden hebben wapenstok en boksbeugel)
4.3.3.1. Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
[verdachte] heeft bekend dat hij de feiten 1 en 2 heeft gepleegd, zoals deze hieronder bewezen zijn verklaard. Door of namens hem is ook niet om vrijspraak van die feiten gevraagd. In die situatie hoeft de rechtbank niet de inhoud van de bewijsmiddelen op te schrijven. De rechtbank noemt daarom alleen de bewijsmiddelen waarop zij haar oordeel baseert. [15] De bewijsmiddelen worden alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarover deze gaan.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
- De bekennende verklaring van [verdachte] ;
- Een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] , opgemaakt op 5 april 2024; [16]
- Een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 6] , opgemaakt op 3 mei 2024. [17]
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat [verdachte] :
16-216217-24 (dagvaarding I)
1
op 3 juli 2024 te Breukelen tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van een scooter die aan die [slachtoffer 1] toebehoorde
- de scooter van [slachtoffer 1] heeft klemgereden (waardoor deze [slachtoffer 1] genoodzaakt was te stoppen);
- uit het raam van de auto een voorwerp lijkend op een vuurwapen heeft gericht op deze [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
- en daarbij de woorden heeft gevoegd “stap nu van jouw kankerscooter”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 3 juli 2024 te Breukelen, tezamen en in vereniging met een anderen, een wapen van categorie 1, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een nabootsing van een vuurwapen, zijnde een aansteker, voorhanden heeft gehad;
16-033855-24 (dagvaarding II)
1
op 25 september 2023 te Utrecht chocoladerepen, die aan winkelbedrijf Jumbo toebehoorden
,heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2
op 25 september 2023 te Utrecht een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een mes, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had
,heeft gedragen;
16-159116-24 (dagvaarding III)
1
op 4 april 2024 te Maarssen een wapen van categorie IV, onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een wapenstok
,heeft gedragen;
2
op 4 april 2024 te Maarssen een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een boksbeugel zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en/of de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen en/of te dreigen heeft gedragen.
De rest van de tekst van de beschuldiging kan niet worden bewezen. [verdachte] wordt daarvan vrijgesproken.
De taal- en/of schrijffouten die in de tekst van de beschuldiging voorkomen zijn in de bewezenverklaring verbeterd. Dit benadeelt [verdachte] niet.

5.Kwalificatie en strafbaarheid

5.1
KwalificatieDe bewezen feiten leveren de volgende strafbare feiten op:
16-216217-24 (dagvaarding I)
Feit 1:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Feit 2:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
16-033855-24 (dagvaarding II)
Feit 1:
diefstal
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
16-159116-24 (dagvaarding III)
Feit 1:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
5.2
Strafbaarheid feiten en [verdachte]De feiten en [verdachte] zijn strafbaar.

6.Straffen

6.1.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat ten aanzien van alle feiten het jeugdstrafrecht wordt toegepast en eist dat [verdachte] wordt veroordeeld tot:
Ten aanzien van dagvaarding I, feiten 1 en 2, en dagvaarding II, feit 1
- een jeugddetentie van 63 dagen, met aftrek van het voorarrest;
- een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 40 uur, te vervangen door 20 dagen jeugddetentie als [verdachte] deze taakstraf niet of niet goed uitvoert, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd;
Ten aanzien van dagvaarding II, feit 2
- een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uur, te vervangen door 10 dagen jeugddetentie als [verdachte] deze taakstraf niet of niet goed uitvoert;
Ten aanzien van dagvaarding III, feit 1
- een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uur, te vervangen door 10 dagen jeugddetentie als [verdachte] deze taakstraf niet of niet goed uitvoert;
Ten aanzien van dagvaarding III, feit 2
- een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uur, te vervangen door 10 dagen jeugddetentie als [verdachte] deze taakstraf niet of niet goed uitvoert.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ook verzocht om het jeugdstrafrecht ten aanzien van alle feiten toe te passen en om de feiten verminderd aan [verdachte] toe te rekenen. Zij heeft verder verzocht om een taakstraf op te leggen met aftrek van het voorarrest waarvan een deel voorwaardelijk met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd. Het al geschorste bevel voorlopige hechtenis moet worden opgeheven.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder [verdachte] deze feiten heeft gepleegd. Ook weegt de rechtbank het strafblad van [verdachte] en zijn persoonlijke omstandigheden mee.
Ernst en omstandigheden van de feiten
[verdachte] heeft zich samen met [medeverdachte] op 3 juli 2024 schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing. Zij hebben de twee aangevers klemgereden met een auto en hen vervolgens bedreigd door een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op hen te richten en te roepen “stap nu van jouw kankerscooter”. [verdachte] heeft hiermee voor een beangstigende situatie gezorgd voor de twee aangevers. Dat blijkt ook wel uit de aangifte van [slachtoffer 1] waarin hij heeft verklaard hij zich niet meer veilig genoeg voelt om op hetzelfde tijdstip met zijn scooter over straat te rijden en dat hij geschrokken is van wat er heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft [verdachte] zich op 25 september 2023 schuldig gemaakt aan diefstal van vier chocoladerepen bij de Jumbo. Dat is een hinderlijk feit dat – ook als de gestolen goederen weer terug zijn bij de rechtmatige eigenaar – schade en overlast aan het betreffende winkelbedrijf veroorzaakt. Verder levert het geconfronteerd worden en het moeten aanspreken van winkeldieven stress en gevoelens van onrust en onveiligheid op voor de betrokken medewerker, andere winkelmedewerkers en het publiek. Zeker nu uit het dossier blijkt dat [verdachte] zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken en meerdere bedreigingen tegen de beveiliger van de Jumbo heeft geuit.
Verder heeft [verdachte] op 25 september 2023 en op 4 april 2024 drie verschillende wapens bij zich gedragen, namelijk een mes, waarvan het lemmet twee snijkanten had, een wapenstok en een boksbeugel. Dit zijn ernstige feiten, omdat het bezit van wapens de samenleving onveilig maakt. Het bezit van zulke wapens is de eerste stap naar het gebruik ervan. Zeker nu er aanwijzingen in het dossier zijn dat [verdachte] op 4 april 2024 onderweg was naar een plek waar een gevecht zou plaatsvinden. De rechtbank rekent het [verdachte] aan dat hij, nadat hij eerder met een mes op zak is aangehouden, wederom twee wapens bij zich heeft gedragen.
Vormverzuimen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de zaken genoemd onder de dagvaardingen I en III sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dat dit moet leiden tot strafvermindering. In beide zaken is onderzoek gedaan aan de telefoon van de [verdachte] , zonder dat een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. De raadsvrouw heeft verwezen naar het Landeck-arrest van het Hof van Justitie, waaraan kort gezegd de conclusie wordt verbonden dat, indien een meer dan beperkte inbreuk is te voorzien op de persoonlijke levenssfeer, de rechter-commissaris moet beslissen over de vraag of dat onderzoek mag worden uitgevoerd. In beide zaken is aan [verdachte] wel toestemming gevraagd om in zijn mobiele telefoon te kijken. In de zaak onder dagvaarding III gebeurde dit echter laat in de avond, zonder dat hij dat heeft kunnen bespreken met een advocaat. Aan hem zijn toegangscodes gevraagd, zonder dat daarbij is verteld dat hij niet verplicht is om die codes te geven. Deze werkwijze is volgens de raadsvrouw niet passend, zeker niet bij een minderjarige verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat het opsporingsambtenaren is toegestaan om onderzoekshandelingen te verrichten die de persoonlijke levenssfeer (kunnen) aantasten, als daarvoor toestemming is verleend door de persoon aan wie het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toekomt. Er hoeft dan niet te worden voldaan aan de eisen die in de wet worden gesteld aan het verrichten van zo’n onderzoekshandeling. Deze toestemming moet vrijwillig en ondubbelzinnig worden verleend door de betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. Daarbij moet voor de betrokkene duidelijk zijn voor welke onderzoekshandeling toestemming wordt verleend. Dat sprake is van toestemming kan blijken uit de verklaringen en/of de gedragingen van de betrokkene. Als zich feiten en omstandigheden voordoen die met zich brengen dat de betrokken burger niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het verlenen van de toestemming, is van vrijwillige medewerking geen sprake.
Dagvaarding III
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat in de zaak onder dagvaarding III sprake is van een vormverzuim. Uit het dossier blijkt dat aan [verdachte] de codes van zijn telefoon zijn gevraagd, zonder dat aan hem is verteld dat hij hiertoe niet verplicht was. Vervolgens is toestemming gevraagd om in de telefoon van [verdachte] kijken, zonder dat is uitgelegd wat dit precies zou inhouden en welke onderzoekshandelingen zouden worden uitgevoerd. Uit de verklaring die [verdachte] daarna geeft, blijkt dat hij veronderstelde dat er ongeacht zijn toestemming toch wel in de telefoon gekeken zou worden. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [verdachte] op dat moment minderjarig was en dat hij geen overleg heeft kunnen voeren met een advocaat. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs worden aangenomen dat [verdachte] niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het verlenen van de toestemming en is naar het oordeel van de rechtbank van vrijwillige medewerking geen sprake.
De rechtbank overweegt verder dat bij het onderzoek aan de telefoon van [verdachte] chatgesprekken zijn ingezien en diverse afbeeldingen en filmpjes zijn bekeken. Dat is
een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat maakt dat de rechter-commissaris toestemming had moeten geven, voordat dit onderzoek mocht worden uitgevoerd. De enkele mondelinge toestemming van de officier van justitie is hiervoor niet voldoende.
Om te bepalen of aan deze schending enig rechtsgevolg moet worden verbonden, heeft de rechtbank beoordeeld of het aannemelijk is dat (a) [verdachte] daadwerkelijk nadeel van de schending heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
In het kader van de beoordeling van de vraag of [verdachte] daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, overweegt de rechtbank dat ook een schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als zodanig onder omstandigheden een voldoende concreet nadeel kan opleveren. In beginsel is hiervan in het onderhavige geval sprake. In deze zaak gaat het om verdenkingen van ernstige strafbare feiten. Zou de rechter-commissaris om toestemming zijn gevraagd voor onderzoek aan de telefoon, zoals dat heeft plaatsgevonden, dan had de rechter-commissaris die toestemming zonder nadere beperkingen kunnen geven. [verdachte] is derhalve door het vormverzuim niet in een nadeliger positie geraakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat vanwege het ontbreken van enig daadwerkelijk nadeel strafvermindering geen gerechtvaardigd rechtsgevolg van het vormverzuim is, zodat de rechtbank volstaat met de constatering van het vormverzuim.
Dagvaarding I
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] in deze zaak tijdens zijn eerste verhoor bij de politie op 3 juli 2024 is gevraagd of hij vrijwillig toestemming geeft om zijn telefoons te onderzoeken en om zijn ontgrendelcodes te geven. Het verhoor is op dat moment onderbroken voor overleg met de advocaat. Na deze onderbreking heeft [verdachte] toestemming en zijn ontgrendelcodes gegeven. Nu [verdachte] overleg met zijn advocaat heeft kunnen voeren en over de toestemming na heeft kunnen denken is de rechtbank van oordeel dat deze toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig is gegeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van [verdachte] van 24 juni 2025, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Persoonlijke omstandigheden van [verdachte]
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de reclasseringsadviezen die op 20 juni 2024, 4 juli 2024, 17 juli 2024, 9 augustus 2024, 13 september 2024, 17 september 2024 en 13 november 2024 over [verdachte] zijn opgesteld. Ook nam de rechtbank kennis van de Pro Justitia-rapportage, opgesteld door E.C.W. Spreeuwenberg, GZ-psycholoog in opleiding tot pro Justitia rapporteur onder supervisie van T.W. van de Kant, klinisch psycholoog, van 9 september 2024 en van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 30 juli 2025. Er is – samengevat – het volgende gerapporteerd.
Pro Justitia-rapportage
De psycholoog heeft geconstateerd dat er bij [verdachte] sprake is van ADHD, een bedreigde (antisociale) persoonlijkheidsontwikkeling, een oppositionele-opstandige gedragsstoornis en verslavingsproblematiek (in elk geval is er sprake van een stoornis in het tabaksgebruik). Deze problematiek was ook aanwezig ten tijde van bij dagvaarding I ten laste gelegde. Vanuit zijn pathologie is er sprake van problemen op het vlak van impulsiviteit, inhibitie en zelforganisatie. [verdachte] is onvoldoende in staat om de consequenties van zijn gedrag te wegen en is gericht op snelle behoeftebevrediging. Het is voor hem lastig om zich aan afspraken en regels te houden en zijn gewetensfunctie is beperkt ontwikkeld. Er is (onderliggend) sprake van een kwetsbaar gevoel van eigenwaarde en gevoelens van insufficiëntie, waardoor hij geneigd is tot compensatie en vermijdende strategieën. Dat maakt [verdachte] naar alle waarschijnlijkheid ook gevoeliger voor de invloed van vrienden en maakt dat hij een meer onverschillige en onraakbare houding heeft ontwikkeld. In de aanloop naar het ten laste gelegde was er sinds ongeveer een jaar sprake van toenemende problemen thuis, op school en raakte [verdachte] vaker in conflict met politie en justitie. Sinds circa een jaar is er sprake van toenemend disfunctioneren op verschillende levensgebieden en lijkt hij minder vrolijk. Door zijn pathologie is [verdachte] moeilijker in staat geweest om de gevolgen van zijn gedrag te overzien, te wegen en bij te sturen vanuit zijn morele kompas. Desalniettemin is [verdachte] gegeven de verstoorde functies die hem eerder tot grensoverschrijdend gedrag kunnen bewegen, wel degelijk in staat om de wederrechtelijkheid van zijn handelen in te zien. De ADHD, ODD en bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling maakt echter dat hij moeilijker in staat is zich daar ook naar te gedragen. Dit alles overziend en wegend wordt geconcludeerd dat de ontwikkelingsproblematiek (ADHD) en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling voor een deel de keuzes en het gedrag van [verdachte] tijdens het ten laste gelegde heeft beïnvloed. Geadviseerd wordt om [verdachte] het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. De psycholoog heeft geconcludeerd dat toepassing van het jeugdstrafrecht vanuit gedragskundig oogpunt het beste bij [verdachte] zou passen.
Reclasseringsadviezen
In het reclasseringsadvies van 13 november 2024 concludeert de reclassering dat de leefgebieden sociaal netwerk, psychosociaal functioneren, dagbesteding, financiën en houding naar voren komen als mogelijk delictgerelateerd. [verdachte] stond op het moment van het schrijven van dit reclasseringsadvies op de wachtlijst voor het starten van behandeling bij De Waag gericht op onder meer weerbaarheid en het maken van de juiste keuzes. Daarnaast heeft [verdachte] ambulante behandeling vanuit Buro J.A.Z.Z. die hem ondersteunen in zijn praktische hulpvragen en bij het vergroten van zijn weerbaarheid. Dit contact loopt goed en brengt een positieve gedragsverandering tot stand. Ten tijde van onderhavige verdenkingen had [verdachte] geen dagbesteding, wat een algemene voorspeller is voor delictgedrag. De combinatie van de elektronische monitoring en het hebben van betaald werk heeft [verdachte] laten inzien dat gedragsverandering noodzakelijk was. Sindsdien komen er geen nieuwe meldingen meer vanuit de wijkagent. De reclassering ziet, bij een bewezenverklaring, voldoende aanknopingspunten voor reclasseringsbemoeienis. Gezien de positieve gedragsverandering in het recent gestarte reclasseringstoezicht adviseert de reclassering om
grotendeels de schorsingsvoorwaarden over te nemen.
De reclassering adviseert eveneens om het jeugdstrafrecht toe te passen, omdat er daarvoor diverse indicaties aanwezig zijn. [verdachte] kan de risico’s van zijn eigen handeling nauwelijks inschatten en zijn gedrag nauwelijks organiseren en moet hierin aan de hand worden meegenomen. Een pedagogisch aanpak is geïndiceerd en hulpverlening op de gezinsdynamiek is raadzaam, omdat [verdachte] nog actief deelneemt aan zijn gezin van herkomst. Voor wat betreft contra indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht komt
naar voren dat er geen sprake is van een licht verstandelijke beperking en voorzichtig sprake is van zelfinzicht en probleembesef.
Rapport Raad voor de Kinderbescherming
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) onderschrijft het advies van het NIFP om in te zetten op behandeling van onder andere de emotieregulatie, dat reeds is opgepakt door de jeugdreclassering en wordt vormgegeven door middel van agressieregulatie therapie bij de Waag. De Raad vindt het wel van belang dat de jeugdreclasseerder nagaat of deze behandeling ook voldoende aansluit bij de overige behandeladviezen; gericht op verminderen van impulsiviteit in algemene zin, sociale situaties overzien, keuzes en gedrag
afwegen (moreel redeneren) en gevolgen van zijn gedrag overzien. Mogelijk is
aanvullende individuele behandeling bij De Waag hierop noodzakelijk. De raad ziet ook de noodzaak om nieuwe dagbesteding te vinden met [verdachte] en hem hierbij intensief/nauw te begeleiden. Dit wordt naar mening van de raad voldoende geborgd in de inzet van jeugdreclassering in combinatie met de individuele begeleiding vanuit Bureau Jazz. [verdachte] is voor het vasthouden van de positieve ontwikkeling zeer gebaat bij het continueren van begeleiding, dat geeft [verdachte] zelf ook aan. Hoewel de jeugdreclasseerder aangeeft dat een overdracht naar de volwassenreclassering passend is, is de raad van mening dat jeugdreclassering beter aansluit bij de problematiek en begeleidingsbehoefte van [verdachte] . Net als Reclassering Nederland en het NIFP, vindt de raad dat [verdachte] wegens zijn problematiek nauwe betrokkenheid vraagt (‘aan de hand worden meegenomen’). [verdachte] is onvoldoende zelfstandig. Een pedagogische aanpak vanuit reclassering is noodzakelijk. De raad vindt het noodzakelijk dat de huidige begeleiding doorloopt, aangezien [verdachte] hier baat bij heeft en dit het recidiverisico zal minimaliseren en adviseert om bijzondere voorwaarden op te leggen.
Toerekenbaarheid en toepassing jeugdstrafrecht
Nu de adviezen van de reclassering en de psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door wat ook op de terechtzitting is gebleken, legt de rechtbank die conclusies mede aan haar oordeel over de straftoemeting ten grondslag. De rechtbank oordeelt daarom dat [verdachte] ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten in een verminderde mate toerekeningsvatbaar is en houdt hier rekening mee bij het bepalen van de straf.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat [verdachte] ten tijde van feiten die ten laste zijn gelegd bij dagvaarding I meerderjarig, namelijk 18 jaar, was. Het uitgangspunt is dan dat het strafrecht voor volwassenen aan de orde is. De rechtbank heeft bij jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar echter de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen. Dat kan de rechtbank doen wanneer de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan daar aanleiding voor geven. Het jeugdstrafrecht is specifiek in het leven geroepen voor jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar, omdat hun hersenfuncties nog niet uitontwikkeld en zij dus (in beginsel) pedagogisch beïnvloedbaar zijn. Het jeugdstrafrecht kan toegepast bij een jongvolwassene die leeftijdsconform functioneert.
De rechtbank ziet aanleiding om de adviezen van de reclassering en de psycholoog op te volgen in die zin dat zij – overeenkomstig de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de verdediging – op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, ook ten aanzien van deze feiten het jeugdstrafrecht zal toepassen.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank constateert dat [verdachte] op 16 januari 2024 voor de eerste keer is verhoord in deze zaak onder dagvaarding II. In deze strafzaak is niet binnen zestien maanden nadien vonnis gewezen, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) is overschreden. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bij de rechtbank) geldt voor jeugdigen namelijk als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat verdachte in redelijkheid mocht verwachten dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De redelijke termijn is met ongeveer drie maanden overschreden. De rechtbank volstaat, gelet op de beperkte duur van deze overschrijding, met deze constatering. Daarbij betrekt de rechtbank dat [verdachte] daarna opnieuw in aanraking is gekomen met politie en justitie en dat het in zijn belang is dat deze zaken gelijktijdig behandeld zouden worden.
Strafkader
Alles afwegende en rekening houdend met de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de bij dagvaarding I ten laste gelegde feiten, niet kan worden volstaan met een andere straf dan jeugddetentie. De rechtbank vindt het echter niet in het belang van de maatschappij en [verdachte] om een jeugddetentie op te leggen die de duur van het voorarrest overstijgt. Om die reden acht de rechtbank ten aanzien van de gepleegde misdrijven (de poging tot afpersing, het voorhanden hebben van het nagebootste vuurwapen en de diefstal) een jeugddetentie voor de duur van 63 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor 40 uren met een proeftijd van 2 jaar opleggen. Deze voorwaardelijke straf is bedoeld om [verdachte] ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Ook geeft dit de rechtbank de mogelijkheid daaraan de door de raad geadviseerde bijzondere voorwaarden te verbinden waaraan [verdachte] zich moet houden. In de omstandigheid dat de poging tot afpersing samen is gepleegd met [medeverdachte] , ziet de rechtbank aanleiding ook een contactverbod met haar op te leggen als bijzondere voorwaarde.
Voor de overtredingen moet de rechtbank per overtreding een afzonderlijke straf opleggen. Dat wordt per overtreding een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor 20 uren. Ten aanzien van het dragen van een wapenstok legt de rechtbank deze straf onvoorwaardelijk op. Ten aanzien van het dragen van het mes en de boksbeugel zal de rechtbank deze straffen voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaren.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.Toegepaste wetsartikelen

De opgelegde straffen zijn gebaseerd op de volgende wetsartikelen:
  • artikelen 45, 47, 57, 62, 77a, 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht;
  • artikelen van de 13, 27, 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

8. De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat [verdachte] de feiten ten laste gelegd onder de dagvaardingen I, II en III heeft gepleegd, zoals in paragraaf 4.4. is omschreven;
- verklaart het overige dat in de beschuldiging staat niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in paragraaf 5.1. is vermeld;
strafbaarheid verdachte
- verklaart [verdachte] strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straffen t.a.v. dagvaarding I, feiten 1 en 2, en dagvaarding II, feit 1
- veroordeelt [verdachte] tot een
jeugddetentie van 63 (drieënzestig) dagen;
- bepaalt dat de tijd, door [verdachte] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie in mindering zal worden gebracht
- veroordeelt [verdachte] tot een
taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren;
- beveelt dat voor het geval [verdachte] de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 20 dagen jeugddetentie;
- bepaalt dat de taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat [verdachte] de hierna te melden algemene en/of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast;
- als algemene voorwaarden gelden dat [verdachte] :
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2) ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3) medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat [verdachte] gedurende de proeftijd:
4) zich inzet voor het vinden en behouden van een positieve dagbesteding;
5) zich inzet voor het vinden en behouden van een positieve vrijetijdsbesteding;
6) meewerkt aan behandeling van de Waag zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
7) meewerkt aan begeleiding door Bureau Jazz, of soortgelijke hulpverlening, zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
8) zich gedurende een door de gecertificeerde instelling te bepalen periode en op door de gecertificeerde instelling te bepalen tijdstippen zal melden, zo frequent en zo lang die instelling dat gedurende de proeftijd noodzakelijk acht en zijn medewerking verleent aan de daaruit voortvloeiende afspraken;
9) op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met de medeverdachte
[medeverdachte] ,geboren op [2005] in [geboorteplaats] ;
waarbij aan de gecertificeerde instelling te weten Samen Veilig Midden-Nederland te Utrecht opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en [verdachte] ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis;
straf t.a.v. dagvaarding II, feit 2
- veroordeelt [verdachte] tot een
taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 (twintig) uren;
- beveelt dat voor het geval [verdachte] de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 10 dagen jeugddetentie;
- bepaalt dat de taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat [verdachte] de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast;
straf t.a.v. dagvaarding III, feit 1
- veroordeelt [verdachte] tot een
taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 (twintig) uren;
- beveelt dat voor het geval [verdachte] de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 10 dagen jeugddetentie;
straf t.a.v. dagvaarding III, feit 2
- veroordeelt [verdachte] tot een
taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 (twintig) uren;
- beveelt dat voor het geval [verdachte] de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 10 dagen jeugddetentie;
- bepaalt dat de taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat [verdachte] de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Haeck, voorzitter, mr. E.H.M. Druijf en mr. S.T. Könning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Scholten, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.
Bijlage I: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat:
16-216217-24 (dagvaarding I)
1
hij op of omstreeks 3 juli 2024 te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander
wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een scooter, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [slachtoffer 1] en/of een derde toebehoorde(n)
- de scooter van [slachtoffer 1] te hebben klemgereden (waardoor deze [slachtoffer 1] genoodzaakt was te stoppen);
- uit het raam van de auto een voorwerp lijkend op een vuurwapen te hebben gericht op deze [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
- en daarbij de woorden te hebben gevoegd “stap nu van jouw kankerscooter”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 3 juli 2024 te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen van categorie 1, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een nabootsing van een vuurwapen, zijnde een aansteker, voorhanden heeft gehad;
16-033855-24 (dagvaarding II)
1
hij op of omstreeks 25 september 2023 te Utrecht snoep (chocoladerepen), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan winkelbedrijf Jumbo, in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2
hij op of omstreeks 25 september 2023 te Utrecht een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een een mes, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had heeft gedragen;
16-159116-24 (dagvaarding III)
1
hij op of omstreeks 4 april 2024 te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht een wapen van categorie IV, onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een wapenstok heeft gedragen;
2
hij op of omstreeks 4 april 2024 te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een een boksbeugel zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en/of de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen en/of te dreigen heeft gedragen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie Eenheid Midden-Nederland met proces-verbaalnummer PL0900-2024210954, doorgenummerd pagina 1 tot en met 286. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, opgemaakt proces-verbaal. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344 eerste lid onder 5 van het Wetboek van Strafvordering worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
2.Pagina 13.
3.Pagina 14.
4.Pagina 18.
5.Pagina 21.
6.Pagina 22.
7.Pagina 27.
8.Pagina 28.
9.Pagina 35.
10.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 5 augustus 2025.
11.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Midden-Nederland met proces-verbaalnummer PL0900-2023293606, doorgenummerd pagina 1 tot en met 48. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, opgemaakt proces-verbaal. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344 eerste lid onder 5 van het Wetboek van Strafvordering worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
12.Pagina’s 6 t/m 8.
13.Pagina’s 12 t/m 18.
14.Pagina’s 22 t/m 24.
15.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Midden-Nederland met proces-verbaalnummer PL0900-2024105740, doorgenummerd pagina 1 tot en met 73. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, opgemaakt proces-verbaal. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344 eerste lid onder 5 van het Wetboek van Strafvordering worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
16.Pagina’s 9 en 10.
17.Pagina’s 17 en 18.