6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder [verdachte] deze feiten heeft gepleegd. Ook weegt de rechtbank het strafblad van [verdachte] en zijn persoonlijke omstandigheden mee.
Ernst en omstandigheden van de feiten
[verdachte] heeft zich samen met [medeverdachte] op 3 juli 2024 schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing. Zij hebben de twee aangevers klemgereden met een auto en hen vervolgens bedreigd door een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op hen te richten en te roepen “stap nu van jouw kankerscooter”. [verdachte] heeft hiermee voor een beangstigende situatie gezorgd voor de twee aangevers. Dat blijkt ook wel uit de aangifte van [slachtoffer 1] waarin hij heeft verklaard hij zich niet meer veilig genoeg voelt om op hetzelfde tijdstip met zijn scooter over straat te rijden en dat hij geschrokken is van wat er heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft [verdachte] zich op 25 september 2023 schuldig gemaakt aan diefstal van vier chocoladerepen bij de Jumbo. Dat is een hinderlijk feit dat – ook als de gestolen goederen weer terug zijn bij de rechtmatige eigenaar – schade en overlast aan het betreffende winkelbedrijf veroorzaakt. Verder levert het geconfronteerd worden en het moeten aanspreken van winkeldieven stress en gevoelens van onrust en onveiligheid op voor de betrokken medewerker, andere winkelmedewerkers en het publiek. Zeker nu uit het dossier blijkt dat [verdachte] zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken en meerdere bedreigingen tegen de beveiliger van de Jumbo heeft geuit.
Verder heeft [verdachte] op 25 september 2023 en op 4 april 2024 drie verschillende wapens bij zich gedragen, namelijk een mes, waarvan het lemmet twee snijkanten had, een wapenstok en een boksbeugel. Dit zijn ernstige feiten, omdat het bezit van wapens de samenleving onveilig maakt. Het bezit van zulke wapens is de eerste stap naar het gebruik ervan. Zeker nu er aanwijzingen in het dossier zijn dat [verdachte] op 4 april 2024 onderweg was naar een plek waar een gevecht zou plaatsvinden. De rechtbank rekent het [verdachte] aan dat hij, nadat hij eerder met een mes op zak is aangehouden, wederom twee wapens bij zich heeft gedragen.
Vormverzuimen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de zaken genoemd onder de dagvaardingen I en III sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dat dit moet leiden tot strafvermindering. In beide zaken is onderzoek gedaan aan de telefoon van de [verdachte] , zonder dat een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. De raadsvrouw heeft verwezen naar het Landeck-arrest van het Hof van Justitie, waaraan kort gezegd de conclusie wordt verbonden dat, indien een meer dan beperkte inbreuk is te voorzien op de persoonlijke levenssfeer, de rechter-commissaris moet beslissen over de vraag of dat onderzoek mag worden uitgevoerd. In beide zaken is aan [verdachte] wel toestemming gevraagd om in zijn mobiele telefoon te kijken. In de zaak onder dagvaarding III gebeurde dit echter laat in de avond, zonder dat hij dat heeft kunnen bespreken met een advocaat. Aan hem zijn toegangscodes gevraagd, zonder dat daarbij is verteld dat hij niet verplicht is om die codes te geven. Deze werkwijze is volgens de raadsvrouw niet passend, zeker niet bij een minderjarige verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat het opsporingsambtenaren is toegestaan om onderzoekshandelingen te verrichten die de persoonlijke levenssfeer (kunnen) aantasten, als daarvoor toestemming is verleend door de persoon aan wie het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toekomt. Er hoeft dan niet te worden voldaan aan de eisen die in de wet worden gesteld aan het verrichten van zo’n onderzoekshandeling. Deze toestemming moet vrijwillig en ondubbelzinnig worden verleend door de betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. Daarbij moet voor de betrokkene duidelijk zijn voor welke onderzoekshandeling toestemming wordt verleend. Dat sprake is van toestemming kan blijken uit de verklaringen en/of de gedragingen van de betrokkene. Als zich feiten en omstandigheden voordoen die met zich brengen dat de betrokken burger niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het verlenen van de toestemming, is van vrijwillige medewerking geen sprake.
Dagvaarding III
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat in de zaak onder dagvaarding III sprake is van een vormverzuim. Uit het dossier blijkt dat aan [verdachte] de codes van zijn telefoon zijn gevraagd, zonder dat aan hem is verteld dat hij hiertoe niet verplicht was. Vervolgens is toestemming gevraagd om in de telefoon van [verdachte] kijken, zonder dat is uitgelegd wat dit precies zou inhouden en welke onderzoekshandelingen zouden worden uitgevoerd. Uit de verklaring die [verdachte] daarna geeft, blijkt dat hij veronderstelde dat er ongeacht zijn toestemming toch wel in de telefoon gekeken zou worden. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [verdachte] op dat moment minderjarig was en dat hij geen overleg heeft kunnen voeren met een advocaat. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs worden aangenomen dat [verdachte] niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het verlenen van de toestemming en is naar het oordeel van de rechtbank van vrijwillige medewerking geen sprake.
De rechtbank overweegt verder dat bij het onderzoek aan de telefoon van [verdachte] chatgesprekken zijn ingezien en diverse afbeeldingen en filmpjes zijn bekeken. Dat is
een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat maakt dat de rechter-commissaris toestemming had moeten geven, voordat dit onderzoek mocht worden uitgevoerd. De enkele mondelinge toestemming van de officier van justitie is hiervoor niet voldoende.
Om te bepalen of aan deze schending enig rechtsgevolg moet worden verbonden, heeft de rechtbank beoordeeld of het aannemelijk is dat (a) [verdachte] daadwerkelijk nadeel van de schending heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
In het kader van de beoordeling van de vraag of [verdachte] daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, overweegt de rechtbank dat ook een schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als zodanig onder omstandigheden een voldoende concreet nadeel kan opleveren. In beginsel is hiervan in het onderhavige geval sprake. In deze zaak gaat het om verdenkingen van ernstige strafbare feiten. Zou de rechter-commissaris om toestemming zijn gevraagd voor onderzoek aan de telefoon, zoals dat heeft plaatsgevonden, dan had de rechter-commissaris die toestemming zonder nadere beperkingen kunnen geven. [verdachte] is derhalve door het vormverzuim niet in een nadeliger positie geraakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat vanwege het ontbreken van enig daadwerkelijk nadeel strafvermindering geen gerechtvaardigd rechtsgevolg van het vormverzuim is, zodat de rechtbank volstaat met de constatering van het vormverzuim.
Dagvaarding I
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] in deze zaak tijdens zijn eerste verhoor bij de politie op 3 juli 2024 is gevraagd of hij vrijwillig toestemming geeft om zijn telefoons te onderzoeken en om zijn ontgrendelcodes te geven. Het verhoor is op dat moment onderbroken voor overleg met de advocaat. Na deze onderbreking heeft [verdachte] toestemming en zijn ontgrendelcodes gegeven. Nu [verdachte] overleg met zijn advocaat heeft kunnen voeren en over de toestemming na heeft kunnen denken is de rechtbank van oordeel dat deze toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig is gegeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van [verdachte] van 24 juni 2025, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Persoonlijke omstandigheden van [verdachte]
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de reclasseringsadviezen die op 20 juni 2024, 4 juli 2024, 17 juli 2024, 9 augustus 2024, 13 september 2024, 17 september 2024 en 13 november 2024 over [verdachte] zijn opgesteld. Ook nam de rechtbank kennis van de Pro Justitia-rapportage, opgesteld door E.C.W. Spreeuwenberg, GZ-psycholoog in opleiding tot pro Justitia rapporteur onder supervisie van T.W. van de Kant, klinisch psycholoog, van 9 september 2024 en van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 30 juli 2025. Er is – samengevat – het volgende gerapporteerd.
Pro Justitia-rapportage
De psycholoog heeft geconstateerd dat er bij [verdachte] sprake is van ADHD, een bedreigde (antisociale) persoonlijkheidsontwikkeling, een oppositionele-opstandige gedragsstoornis en verslavingsproblematiek (in elk geval is er sprake van een stoornis in het tabaksgebruik). Deze problematiek was ook aanwezig ten tijde van bij dagvaarding I ten laste gelegde. Vanuit zijn pathologie is er sprake van problemen op het vlak van impulsiviteit, inhibitie en zelforganisatie. [verdachte] is onvoldoende in staat om de consequenties van zijn gedrag te wegen en is gericht op snelle behoeftebevrediging. Het is voor hem lastig om zich aan afspraken en regels te houden en zijn gewetensfunctie is beperkt ontwikkeld. Er is (onderliggend) sprake van een kwetsbaar gevoel van eigenwaarde en gevoelens van insufficiëntie, waardoor hij geneigd is tot compensatie en vermijdende strategieën. Dat maakt [verdachte] naar alle waarschijnlijkheid ook gevoeliger voor de invloed van vrienden en maakt dat hij een meer onverschillige en onraakbare houding heeft ontwikkeld. In de aanloop naar het ten laste gelegde was er sinds ongeveer een jaar sprake van toenemende problemen thuis, op school en raakte [verdachte] vaker in conflict met politie en justitie. Sinds circa een jaar is er sprake van toenemend disfunctioneren op verschillende levensgebieden en lijkt hij minder vrolijk. Door zijn pathologie is [verdachte] moeilijker in staat geweest om de gevolgen van zijn gedrag te overzien, te wegen en bij te sturen vanuit zijn morele kompas. Desalniettemin is [verdachte] gegeven de verstoorde functies die hem eerder tot grensoverschrijdend gedrag kunnen bewegen, wel degelijk in staat om de wederrechtelijkheid van zijn handelen in te zien. De ADHD, ODD en bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling maakt echter dat hij moeilijker in staat is zich daar ook naar te gedragen. Dit alles overziend en wegend wordt geconcludeerd dat de ontwikkelingsproblematiek (ADHD) en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling voor een deel de keuzes en het gedrag van [verdachte] tijdens het ten laste gelegde heeft beïnvloed. Geadviseerd wordt om [verdachte] het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. De psycholoog heeft geconcludeerd dat toepassing van het jeugdstrafrecht vanuit gedragskundig oogpunt het beste bij [verdachte] zou passen.
Reclasseringsadviezen
In het reclasseringsadvies van 13 november 2024 concludeert de reclassering dat de leefgebieden sociaal netwerk, psychosociaal functioneren, dagbesteding, financiën en houding naar voren komen als mogelijk delictgerelateerd. [verdachte] stond op het moment van het schrijven van dit reclasseringsadvies op de wachtlijst voor het starten van behandeling bij De Waag gericht op onder meer weerbaarheid en het maken van de juiste keuzes. Daarnaast heeft [verdachte] ambulante behandeling vanuit Buro J.A.Z.Z. die hem ondersteunen in zijn praktische hulpvragen en bij het vergroten van zijn weerbaarheid. Dit contact loopt goed en brengt een positieve gedragsverandering tot stand. Ten tijde van onderhavige verdenkingen had [verdachte] geen dagbesteding, wat een algemene voorspeller is voor delictgedrag. De combinatie van de elektronische monitoring en het hebben van betaald werk heeft [verdachte] laten inzien dat gedragsverandering noodzakelijk was. Sindsdien komen er geen nieuwe meldingen meer vanuit de wijkagent. De reclassering ziet, bij een bewezenverklaring, voldoende aanknopingspunten voor reclasseringsbemoeienis. Gezien de positieve gedragsverandering in het recent gestarte reclasseringstoezicht adviseert de reclassering om
grotendeels de schorsingsvoorwaarden over te nemen.
De reclassering adviseert eveneens om het jeugdstrafrecht toe te passen, omdat er daarvoor diverse indicaties aanwezig zijn. [verdachte] kan de risico’s van zijn eigen handeling nauwelijks inschatten en zijn gedrag nauwelijks organiseren en moet hierin aan de hand worden meegenomen. Een pedagogisch aanpak is geïndiceerd en hulpverlening op de gezinsdynamiek is raadzaam, omdat [verdachte] nog actief deelneemt aan zijn gezin van herkomst. Voor wat betreft contra indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht komt
naar voren dat er geen sprake is van een licht verstandelijke beperking en voorzichtig sprake is van zelfinzicht en probleembesef.
Rapport Raad voor de Kinderbescherming
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) onderschrijft het advies van het NIFP om in te zetten op behandeling van onder andere de emotieregulatie, dat reeds is opgepakt door de jeugdreclassering en wordt vormgegeven door middel van agressieregulatie therapie bij de Waag. De Raad vindt het wel van belang dat de jeugdreclasseerder nagaat of deze behandeling ook voldoende aansluit bij de overige behandeladviezen; gericht op verminderen van impulsiviteit in algemene zin, sociale situaties overzien, keuzes en gedrag
afwegen (moreel redeneren) en gevolgen van zijn gedrag overzien. Mogelijk is
aanvullende individuele behandeling bij De Waag hierop noodzakelijk. De raad ziet ook de noodzaak om nieuwe dagbesteding te vinden met [verdachte] en hem hierbij intensief/nauw te begeleiden. Dit wordt naar mening van de raad voldoende geborgd in de inzet van jeugdreclassering in combinatie met de individuele begeleiding vanuit Bureau Jazz. [verdachte] is voor het vasthouden van de positieve ontwikkeling zeer gebaat bij het continueren van begeleiding, dat geeft [verdachte] zelf ook aan. Hoewel de jeugdreclasseerder aangeeft dat een overdracht naar de volwassenreclassering passend is, is de raad van mening dat jeugdreclassering beter aansluit bij de problematiek en begeleidingsbehoefte van [verdachte] . Net als Reclassering Nederland en het NIFP, vindt de raad dat [verdachte] wegens zijn problematiek nauwe betrokkenheid vraagt (‘aan de hand worden meegenomen’). [verdachte] is onvoldoende zelfstandig. Een pedagogische aanpak vanuit reclassering is noodzakelijk. De raad vindt het noodzakelijk dat de huidige begeleiding doorloopt, aangezien [verdachte] hier baat bij heeft en dit het recidiverisico zal minimaliseren en adviseert om bijzondere voorwaarden op te leggen.
Toerekenbaarheid en toepassing jeugdstrafrecht
Nu de adviezen van de reclassering en de psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door wat ook op de terechtzitting is gebleken, legt de rechtbank die conclusies mede aan haar oordeel over de straftoemeting ten grondslag. De rechtbank oordeelt daarom dat [verdachte] ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten in een verminderde mate toerekeningsvatbaar is en houdt hier rekening mee bij het bepalen van de straf.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat [verdachte] ten tijde van feiten die ten laste zijn gelegd bij dagvaarding I meerderjarig, namelijk 18 jaar, was. Het uitgangspunt is dan dat het strafrecht voor volwassenen aan de orde is. De rechtbank heeft bij jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar echter de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen. Dat kan de rechtbank doen wanneer de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan daar aanleiding voor geven. Het jeugdstrafrecht is specifiek in het leven geroepen voor jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar, omdat hun hersenfuncties nog niet uitontwikkeld en zij dus (in beginsel) pedagogisch beïnvloedbaar zijn. Het jeugdstrafrecht kan toegepast bij een jongvolwassene die leeftijdsconform functioneert.
De rechtbank ziet aanleiding om de adviezen van de reclassering en de psycholoog op te volgen in die zin dat zij – overeenkomstig de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de verdediging – op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, ook ten aanzien van deze feiten het jeugdstrafrecht zal toepassen.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank constateert dat [verdachte] op 16 januari 2024 voor de eerste keer is verhoord in deze zaak onder dagvaarding II. In deze strafzaak is niet binnen zestien maanden nadien vonnis gewezen, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) is overschreden. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bij de rechtbank) geldt voor jeugdigen namelijk als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat verdachte in redelijkheid mocht verwachten dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De redelijke termijn is met ongeveer drie maanden overschreden. De rechtbank volstaat, gelet op de beperkte duur van deze overschrijding, met deze constatering. Daarbij betrekt de rechtbank dat [verdachte] daarna opnieuw in aanraking is gekomen met politie en justitie en dat het in zijn belang is dat deze zaken gelijktijdig behandeld zouden worden.
Strafkader
Alles afwegende en rekening houdend met de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de bij dagvaarding I ten laste gelegde feiten, niet kan worden volstaan met een andere straf dan jeugddetentie. De rechtbank vindt het echter niet in het belang van de maatschappij en [verdachte] om een jeugddetentie op te leggen die de duur van het voorarrest overstijgt. Om die reden acht de rechtbank ten aanzien van de gepleegde misdrijven (de poging tot afpersing, het voorhanden hebben van het nagebootste vuurwapen en de diefstal) een jeugddetentie voor de duur van 63 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor 40 uren met een proeftijd van 2 jaar opleggen. Deze voorwaardelijke straf is bedoeld om [verdachte] ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Ook geeft dit de rechtbank de mogelijkheid daaraan de door de raad geadviseerde bijzondere voorwaarden te verbinden waaraan [verdachte] zich moet houden. In de omstandigheid dat de poging tot afpersing samen is gepleegd met [medeverdachte] , ziet de rechtbank aanleiding ook een contactverbod met haar op te leggen als bijzondere voorwaarde.
Voor de overtredingen moet de rechtbank per overtreding een afzonderlijke straf opleggen. Dat wordt per overtreding een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor 20 uren. Ten aanzien van het dragen van een wapenstok legt de rechtbank deze straf onvoorwaardelijk op. Ten aanzien van het dragen van het mes en de boksbeugel zal de rechtbank deze straffen voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaren.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.