3.3.1.Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
De rechtbank oordeelt dat de feiten 1 en 2 zijn bewezen. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende bewijsmiddelen.De bewijsmiddelen worden alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarover deze gaan.
Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , voor zover inhoudende:
Op 3 juli 2024 reed ik samen met een vriend te [plaats 1] . Ik zag dat er een voertuig onze richting op kwam rijden. Ik zag dat het voertuig op de tegengestelde rijbaan ging rijden en het voertuig draaide met de voorbumper in onze richting. Ik zag dat het voertuig doorreed met een verhoogde snelheid. Ik voelde op dit moment alsof ik klemgereden werd. Door de gedraging van het voertuig voelde ik de dwang om te moeten stoppen. Ik zag dat het voertuig tot stilstand kwam, op dit moment stonden wij naast het voertuig ter hoogte van de bestuurderskant. Ik zag dat er een persoon uit het raam hing aan de passagierskant.Ik zag dat deze man een voorwerp vasthield, dit was in mijn ogen een vuurwapen. Ik herkende dit als een klein handvuurwapen. Ik zag dat hij dit met de loop in onze richting hield. Ik hoorde hem op dit moment zeggen: “stap nu van jouw kankerscooter”. Ik voelde mij hierdoor bedreigd en keek recht de loop in van het vuurwapen.
Een proces-verbaal van aanvullend verhoor aangever [slachtoffer 1] , voor zover inhoudende:
U vraagt mij waarom ik denk dat mijn scooter gestolen zou gaan worden. Ik denk dit omdat degene met het vuurwapen veelal mijn richting insprak. Ik moest ook van mijn scooter afstappen. Mijn vriend hoefde niet van zijn fiets af te stappen.
Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , voor zover inhoudende:
Dit is gebeurd op 3 juli 2024 te [plaats 1] . Ik fietste samen met mijn vriend [slachtoffer 1 (voornaam)] . Mijn vriend reed op zijn scooter. Ik zag dat een Volkswagen Polo onze kant op stuurde. Ik zag dat de auto onze kant op reed en dat dit met hoge snelheid ging. Omdat de Volkswagen Polo zodanig hard en gericht op ons af kwam rijden, remde ik af. Toen ik bijna tot stilstand kwam met mijn fiets, zag ik dat de Volkswagen Polo op ongeveer één à twee meter van mij en [slachtoffer 1 (voornaam)] reed. Ik zag dat de bijrijder van de auto, terwijl de auto nog reed, uit het raam klom en vervolgens uit het raam hing.Ik zag dat de bijrijder zijn arm uitstak in de richting van [slachtoffer 1 (voornaam)] en mij. Ik zag dat de bijrijder een zwart voorwerp in zijn handen had. Ik zag meteen dat dit een vuurwapen was. Het leek op een pistool. Ik hoorde de bijrijder schreeuwen naar [slachtoffer 1 (voornaam)] : “stap van die kanker scooter af”. Ik had het gevoel dat hij dit beval aan [slachtoffer 1 (voornaam)] . Ik had het gevoel dat het vuurwapen op zowel mij als [slachtoffer 1 (voornaam)] gericht werd.
Een proces-verbaal van bevindingen van [A] , voor zover inhoudende:
Op 3 juli 2024 werd ik aangestuurd naar [plaats 1] . Ik reed naar [plaats 1] en zag daar dat er een Volkswagen Polo ons tegemoet kwam rijden. Ik zag dat er achter de bijrijder nog een passagier zat. Ik zag dat de bestuurder [verdachte] was die ik ambtshalve herkende. Ik zag dat de bijrijder een man was.
Ik ging in de auto zoeken naar het vuurwapen. Ik opende de achterdeur aan de bijrijderskant. Ik keek onder de stoel van de bijrijder. Ik zag dat daar een klein zwart vuurwapen lag. Ik zag dat dit geen echt vuurwapen betrof. Ik zag dat dit vuurwapen voor afdreiging geschikt was.
Betrokkene
Achternaam: [verdachte (achternaam)]
Voornamen: [verdachte (voornaam)]
Betrokkene
Achternaam: [medeverdachte (achternaam)]
Voornamen: [medeverdachte (voornamen)]
Een proces-verbaal van bevindingen van [C] , voor zover inhoudende:
Ik zag dat het goed:
- Zwart van kleur was;
- Op een vuurwapen gelijkend voorwerp betrof door de soortgelijke vorm, kleur en
werking van handelingen van een handpistool;
- Geen loop had;
- Een trekker had;
- Een patroonhouder had, welke doorladen kon worden. Maar dit enkel diende als opslagplek, doordat de houder niet in verbinding stond met een andere kamer of
mechanisme;
- Niet gebruikt kon worden om er iets mee weg te schieten;
- Een trekker had, maar deze zorgde voor een vlam uit de voorzijde, als zijnde aansteker.
Ik heb het goed onderzocht en gecategoriseerd. Dit voorwerp vertoont voor wat betreft vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis met een wapen. Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, Categorie I onder 7° van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling wapens en munitie.
De verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
Ik ben [B (voornaam)] en [medeverdachte (voornaam)] tegengekomen. Ze vroegen of ze mee mochten naar [plaats 2] . Daarna zijn we terug naar [plaats 1] gegaan. [medeverdachte (voornaam)] ging uit het raam gaan hangen en hij heeft gezegd: “stap van je kankerscooter af.” Ik heb vaart geminderd. [medeverdachte (voornaam)] had een vuurwapen vast. Dit was een aansteker.
3.3.2.Bewijsoverwegingen
Feitelijke handelingen poging tot afpersing
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de medeverdachte (hierna: [medeverdachte (voornaam)] ) en [verdachte (voornaam)] zich op 3 juli 2024 samen in een auto bevonden en dat [verdachte (voornaam)] , als bestuurder van de auto, op zodanige wijze op de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is afgereden dat zij zijn klemgereden en zich genoodzaakt voelden om te stoppen. Vervolgens is [medeverdachte (voornaam)] , als bijrijder van de auto, half uit het raam geklommen en uit het raam gaan hangen, waarna hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht op de aangevers en daarbij heeft geroepen “stap nu van jouw kankerscooter”. Beide aangevers zijn duidelijk over de toedracht van het incident en de verklaringen van de aangevers zijn consistent en vinden steun in elkaar. De rechtbank heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers te twijfelen. De verklaringen van de aangevers wordt daarnaast op belangrijke punten ondersteund door de verklaring van [verdachte (voornaam)] zelf. De verklaring van [verdachte (voornaam)] dat zij alleen op het midden van de weg heeft gereden en niet geprobeerd heeft de aangevers klem te rijden vindt de rechtbank niet aannemelijk. Beide aangevers verklaren namelijk dat de auto gericht naar hen toereed, waardoor zij de indruk hadden dat de inzittenden van het voertuig iets van hen wilden. Deze indruk hadden zij al voordat [medeverdachte (voornaam)] vanuit de auto het wapen richtte. Als de auto in het midden van de weg zou hebben gereden, valt niet te verklaren waarom aangevers aan het rijgedrag die indruk ontleenden.
Oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening
De raadsman heeft bepleit dat het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt. Uit de woorden die zijn gezegd kan dit volgens hem niet worden opgemaakt. Er wordt alleen gezegd dat van de scooter moet worden afgestapt en het zou ook een bedreiging kunnen zijn. Verder biedt het dossier geen enkele ondersteuning voor de stelling dat [verdachte (voornaam)] van plan was om de scooter te stelen. [verdachte (voornaam)] heeft vanaf het begin bij de politie consistent verklaard dat [medeverdachte (voornaam)] opeens uit het raam hing en die woorden tegen de bestuurder van de scooter heeft gezegd. Zij wist hier niets vanaf.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van (een poging tot) afpersing, moet komen vast te staan dat een verdachte het oogmerk heeft gehad om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.. Uit jurisprudentie volgt dat, als de verdachte moet hebben begrepen dat zijn handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op afpersing, daarmee het oogmerk kan worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke gang van zaken en de gedragingen van [medeverdachte (voornaam)] en [verdachte (voornaam)] , zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen, naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op het wederrechtelijk toe-eigenen van de scooter, dat het niet anders kan dan dat dit ook daadwerkelijk de bedoeling was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de woorden die [medeverdachte (voornaam)] heeft geuit specifiek gaan over de scooter en ertoe strekken dat de bestuurder daarvan afstapt en die dus ter beschikking stelt. Ook blijkt uit de verklaringen van de aangevers nadrukkelijk dat [medeverdachte (voornaam)] die woorden tot de bestuurder van de scooterrijder richt en niet tot de bestuurder van de fiets. De rechtbank acht het, gelet op het rijgedrag van [verdachte (voornaam)] waarbij gericht op de aangevers werd afgereden, niet aannemelijk dat [medeverdachte (voornaam)] plotseling uit het raam hing met een vuurwapen zonder dat [verdachte (voornaam)] hiervan wist. De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte (voornaam)] het oogmerk heeft gehad op de gepleegde poging tot afpersing.
Medeplegen
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [medeverdachte (voornaam)] en [verdachte (voornaam)] gezamenlijke uitvoering gegeven aan de poging tot afpersing. [verdachte (voornaam)] heeft de aangevers klemgereden waardoor zij zich genoodzaakt voelden om te stoppen en [medeverdachte (voornaam)] heeft de aangevers met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bedreigd. Die gedragingen volgden dusdanig snel op elkaar en hangen zodanig nauw met elkaar samen, dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Voorhanden hebben nagebootst vuurwapen
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 3 juli 2024 een wapen voorhanden heeft gehad van categorie I onder 7°. Dit betreft een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een zodanige sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen dat dit voorwerp voor bedreiging of afdreiging geschikt is. Gelet op de hiervoor geschetste uiterlijke verschijningsvorm, hadden [medeverdachte (voornaam)] en [verdachte (voornaam)] een gezamenlijke uitvoering voor ogen waarbij ieder zijn eigen rol zou vervullen. Dat [verdachte (voornaam)] niet op de hoogte zou zijn geweest van de aanwezigheid van een wapen, is in het licht daarvan volstrekt onaannemelijk.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet uit het dossier blijkt dat is onderzocht of dit nagebootste vuurwapen valt onder de Richtlijn 2009/48/EG (hierna: de Speelgoedrichtlijn) en of er sprake is van een CE-markering. Nu dit niet is gedaan is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim, dient het proces-verbaal van categorisering te worden uitgesloten van het bewijs en moet [verdachte (voornaam)] worden vrijgesproken voor feit 2.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Artikel 2, eerste lid van de Speelgoedrichtlijn bevat een aantal criteria aan de hand waarvan is bepaald of een product al dan niet binnen het toepassingsgebied van de richtlijn valt. Van belang in deze zaak is het criterium dat het product “ontworpen of bestemd is om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt”. Uit het proces-verbaal van de categorisering van het vuurwapen blijkt dat het gaat om een aansteker, waarbij de trekker zorgt voor een vlam uit de voorzijde. De rechtbank is van oordeel dat een aansteker per definitie geen voorwerp is dat ontworpen of bestemd is om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt. Daarmee valt het voorwerp niet onder de werking van de Speelgoedrichtlijn. Een CE-markering zou daarin geen verschil hebben gemaakt en dus bestond er ook geen reden om het voorwerp daarop te onderzoeken. Dit alles maakt dat er geen sprake is van een vormverzuim.