ECLI:NL:RBMNE:2025:4636

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
C/16/579041 en C/16/583739
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met verzoeken tot alimentatie en verdeling van goederen

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen partijen, dat op 7 december 2022 is aangegaan. De vrouw verzocht om verkorting van de alimentatieduur tot de helft van de duur van het partnerschap, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat partijen slechts kort bij elkaar waren en dat er geen rechtsgrond was voor de compensatie die de man vroeg met betrekking tot een voordelig rentecontract van de hypotheek. De rechtbank heeft de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken en het ouderschapsplan bekrachtigd. De man heeft recht op een partneralimentatie van € 561 per maand, die de vrouw moet betalen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedel, bankrekeningen en de echtelijke woning. De vrouw krijgt de mogelijkheid om de woning over te nemen tegen een bindende taxatiewaarde van € 735.000. Indien dit niet lukt, zal de woning verkocht worden. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw een bedrag van € 563,19 aan de man moet betalen voor de Vested aandelen en dat de man € 772 aan de vrouw moet betalen inzake de aanslag inkomstenbelasting 2023. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaakgegevens: C/16/579041 / FA RK 24-1390 (echtscheiding)
C/16/583739 / FA RK 24-2082 (huwelijksvermogensrecht)
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikking van 19 augustus 2025
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [plaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Veurman,
e n
[verweerder],
wonende in [plaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.G.I.M. Schröder, voorheen mr. T.C.P. Christoph.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 5, ingediend op 22 juli 2024;
het verweerschrift van de man met daarin een aantal zelfstandige verzoeken en bijlagen 1 tot en met 6;
het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man, met bijlagen 6 tot en met 26;
het bericht van de vrouw van 6 juni 2025 met ongenummerde bijlage;
de brief van de vrouw van 24 juni 2025 met bijlagen 29 tot en met 36;
het bericht van de man van 24 juni 2025 met bijlagen 7 tot en met 24, en
de e-mail van de man van 4 juli 2025 met als bijlage ‘pleitnota’.
1.2.
De verzoeken en verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
4 juli 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen afgesproken dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om het overzicht van de waarde van de (hierna nader te bespreken) ‘Vested aandelen’ van 30 juni 2024 te overleggen. De rechtbank heeft op 11 juli 2025 het bericht van de vrouw met bijlagen 37 (Vested aandelen) en 38 (PSP-aandelen) ontvangen. De man heeft per e-mail van 16 juli 2025 bezwaar gemaakt tegen de indiening van bijlage 38, omdat het niet de afspraak was dat de vrouw ook over de PSP-aandelen nog stukken in het geding mocht brengen. De rechtbank is het eens met de man dat het in strijd is met de goede procesorde om andere stukken dan de afgesproken stukken in te dienen en zal op deze extra stukken geen acht slaan.

2.Waar gaat het over?

wat staat vast?
2.1.
Partijen zijn op 7 december 2022 in de gemeente [plaats] met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan.
2.2.
Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Partijen zijn de ouders van: [minderjarige], geboren op [datum] in [plaats].
2.4. [
[minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de man.
2.5.
Partijen hebben geen partnerschapsvoorwaarden laten opmaken.
wat ligt voor?
2.6.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de ontbinding van het geregistreerde partnerschap tussen partijen uit te spreken;
het nog in te dienen ouderschapsplan te bekrachtigen en alle daarin opgenomen bepalingen voor zoveel mogelijk onderdeel te laten uitmaken van de in deze zaak af te geven beschikking, dan wel, regelingen rondom het minderjarig kind van partijen, [minderjarige], vast te stellen conform nog nader namens de vrouw in te dienen aanvullende verzoeken;
de afwikkeling van het geregistreerde partnerschapsvermogen/de verdeling van de wettelijke (beperkte) gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen door te bepalen dat:
 de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de vrouw onder de opschortende voorwaarde dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op voornoemde woning rustende hypothecaire geldlening wordt ontslagen en onder de verplichting in verband met de overwaarde van de woning een bedrag van€ 57.502 te verminderen met de helft van de kosten van verband houdende met de overdracht, aan de man te betalen op het moment van overdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw;
 ieder van partijen de in zijn/haar bezit zijnde inboedelgoederen toegedeeld krijgt, waarbij de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 500 aan de man dient te betalen;
 partijen tot verdeling van de gemeenschappelijke saldi van de bankrekeningen zijn overgegaan en dat zij over een weer niets meer van elkaar te vorderen hebben wat betreft banksaldi;
 de auto van het merk Volkswagen, type Golf, met kenteken
[nummer] wordt toegedeeld aan de vrouw, tegen een betaling aan de man van € 6.700;
 de man een bedrag van € 4.448,50 dient te betalen aan de vrouw in verband met de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2023;
voor zover de rechtbank beslist dat zij een bijdrage dient te betalen aan de man in de kosten van zijn levensonderhoud, voor recht te verklaren dat de verplichting tot het aan de man verstrekken van levensonderhoud eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het geregistreerde partnerschap, althans te bepalen dat de deze verplichting geldt voor de duur van maximaal negen maanden, dan wel voor een periode de rechtbank in goede justitie juist acht, en dat de onderhoudsbijdrage daarna eindigt, dan wel op nihil wordt gesteld.
2.7.
De man verzoekt de rechtbank het verzochte door de vrouw, behoudens onder a) af te wijzen. Hij verzoekt de rechtbank voorts zelfstandig bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen partijen het geregistreerd partnerschap uit te spreken;
ouderschapsplan
primair te bepalen dat het nog in te dienen (en door beide ouders getekende) ouderschapsplan tussen partijen zal gelden en dit ouderschapsplan onderdeel al zijn van de beschikking dan wel subsidiair het door de man bij productie 1 overgelegde ouderschapsplan zal worden bekrachtigd door de rechtbank en onderdeel zal zijn van de beschikking;
partneralimentatie
te bepalen dat de vrouw aan de man als bijdrage in zijn levensonderhoud een partneralimentatie betaalt van € 2.152 bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel de partneralimentatie op een zodanig bedrag wordt gesteld als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
echtelijke woning
primair
de vrouw te bevelen zich een ander overeen te komen makelaarskantoor alle medewerking verlenen die nodig is voor de verkoop van de echtelijke woning, met bepaling dat partijen zich schikken wat betreft de vraag- en laatprijs naar het oordeel van de makelaar en dat zij de kosten van verkoop delen;
de vrouw te bevelen telkenmale, op elk eerste verzoek van de makelaar, de woning in een ordentelijke staat te brengen en te houden teneinde een bezichtiging door potentiële kopers mogelijk te maken;
de vrouw te bevelen om mee te werken aan verkoop en levering tegen een door de makelaar redelijk bevonden bedrag, binnen vijf (5) dagen na het verzoek hiertoe van het makelaarskantoor de koopovereenkomst vastgestelde leveringsdatum en leveringsakte. De leveringsdatum zal maximaal vier (4) maanden ná ondertekening plaatsvinden;
de vrouw te bevelen om uitvoering te geven aan de (onder c) bedoelde koopovereenkomst door bij de betrokken notaris mee te werken aan de eigendomsoverdracht;
wanneer de vrouw niet binnen de hiervoor genoemde termijn (onder c) haar medewerking verleent aan de overdracht van de woning aan een derde wenst de man dat de door de rechtbank te wijzen beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van het deel van de opdracht aan de makelaar, de schriftelijke koopovereenkomst of de notariële akte van levering, waaruit blijkt dat de vrouw de woning (mede) verkoopt dan wel (mede) levert aan de koper;
subsidiair
de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de vrouw onder de opschortende voorwaarde dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de voornoemde woning rustende hypothecaire geldleningen wordt ontslagen en onder de verplichting om uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen een bedrag van € 62.500 en voorts te bepalen dat de kosten van de leveringsakte en de verdere kosten verbonden aan de inschrijving voor rekening van de vrouw dienen te komen;
te bepalen dat de vrouw binnen 8 weken na de datum van uw beschikking de woning op eigen naam dient voort te zetten. Indien de bank zijn medewerking binnen deze termijn weigert, dan dient de woning binnen 4 weken na de weigering van de bank te koop gezet te worden bij een in onderling overleg te benoemen makelaar;
te bepalen dat de woning tevens te koop gezet moet worden indien de uiterste datum voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man (zijnde 8 weken na de datum van de beschikking) is verstreken, zonder een uitdrukkelijke weigering van de bank;
inboedel
ieder van partijen de in zijn/haar bezit zijnde inboedelgoederen toegedeeld krijgt, waarbij de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 3.000 aan de man dient te betalen;
verdeling bankrekeningen, aandelen, crypto’s, Computershare Investor Services PL
te bepalen dat de saldi van alle genoemde bankrekeningen, aandelen, crypto’s en Computershare Invester Services PL, zoals beschreven onder randnummer 26, bij helfte zullen worden verdeeld. Bij geen inzage / overlegging van de bankrekeningen, waardepapieren e.d. op peildatum aan de zijde van de vrouw, zal de man de rechtbank op een later moment in deze procedure nog verzoeken de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan afgifte van bankafschriften, waarde papieren e.d. op straffe van een dwangsom;
de wijze van verdeling van de bankrekeningen, aandelen, Computershare Investor Services PL en crypto’s vast te stellen conform hetgeen de man op een later moment in deze procedure middels nadere akte in zal brengen en de vrouw te veroordelen binnen één week na betekening van de ten deze te wijzen beschikking mee te werken aan deze verdeling en de noodzakelijke leveringshandelingen;
voorgeschoten kosten Bghu 2024
te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 882,76 aan de man dient te voldoen uit hoofde van de door hem betaalde aanslag Bghu 2024;’
aanslagen inkomstenbelasting 2023
te bepalen dat de man een bedrag van € 772 aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de verrekening van de aangiftes inkomstenbelasting 2023;
(voorwaardelijk) rentecompensatie
te bepalen dat de vrouw aan de man uit hoofde van een rentecompensatie een bedrag betaalt van € 38.180, dan wel op een zodanig bedrag wordt gesteld als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
2.8.
De vrouw verzoekt de rechtbank het zelfstandig door de man verzochte, behoudens het verzoek om ontbinding van het geregistreerd partnerschap, af te wijzen.
2.9.
Voor zover dat voor de beoordeling van belang is, gaat de rechtbank hierna nader in op de standpunten van partijen.

3.De beoordeling

ouderschapsplan (ontvankelijkheid)
3.1.
In de wet staat dat een verzoekschrift tot echtscheiding een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan bevat, waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren). [1] Dit geldt ook voor de ontbinding van een geregistreerd partnerschap. In dat ouderschapsplan moeten in ieder geval afspraken zijn opgenomen over:
  • de manier waarop zij de zorg over hun kind(eren) zullen verdelen;
  • hoe zij elkaar over hun kind(eren) zullen informeren en elkaar raadplegen over belangrijke zaken over de kinderen, en
  • hoe zij de kosten van de kinderen zullen delen.
3.2.
De ouders hebben op 13 en 20 maart 2025 een ouderschapsplan gesloten dat aan deze eisen voldoet. De rechtbank zal het ouderschapsplan van partijen aan deze beschikking hechten, zoals partijen hebben verzocht. [2] Omdat partijen het daarin eens zijn geworden over (onder meer) de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling, is daarvoor geen taak meer weggelegd voor de rechtbank.
ontbinding geregistreerd partnerschap
3.3.
De rechtbank zal op verzoek van partijen het geregistreerd partnerschap ontbinden. In de wet staat dat je het geregistreerde partnerschap mag ontbinden als dit duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. Partijen hebben gesteld dat dit zo is.
partneralimentatie
het geschil
3.4.
De man wil dat de vrouw een partneralimentatie van € 2.152 bruto per maand aan hem betaalt. Hij stelt dat hij niet in staat is om volledig in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. De vrouw betwist dat de man behoefte heeft aan partneralimentatie. Zij wil dat de rechtbank het verzoek van de man afwijst. Van de man mag verwacht worden dat hij volledig in zijn eigen behoefte voorziet.
huwelijksgerelateerde behoefte
3.5.
Bij de berekening van partneralimentatie moet de rechtbank eerst het bedrag vast stellen dat de man nodig heeft om zijn kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd. De rechtbank kijkt daarvoor niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de man moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de man daardoor gewend was uit te geven.
3.6.
De rechtbank sluit bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan bij de in de rechtspraak ontwikkelde hofnorm. Daarbij wordt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen toen zij nog bij elkaar waren als uitgangspunt genomen. Het idee daarachter is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte 60% van het NBGI. Dat percentage berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van toen zij nog bij elkaar waren.
3.7.
Volgens de vrouw moet in dit geval niet worden aangesloten bij de hofnorm. Partijen zijn heel kort (amper een jaar) samen geweest. Er is nauwelijks sprake geweest van een economische verwevenheid, omdat ze tijdens het partnerschap voornamelijk een gescheiden financiële huishouding voerden waarbij enkel de gezamenlijke kosten voor [minderjarige] en de kosten voor de gezamenlijke huishouding samen werden gedragen. Van een situatie waarin partijen gewend zijn geraakt aan de welstand gebaseerd op het inkomen van partijen gezamenlijk is geen sprake.
3.8.
De man betwist dat partijen een gescheiden financiële huishouding hebben gevoerd. Afgezien van het feit dat partijen alle betalingen verrichten van de meerdere en/of rekeningen, hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht, hadden zij vergaande plannen om deze woning te verbouwen met het oog op de toekomst en hebben zij een keuze voor elkaar gemaakt. Dat partijen kort hebben samengewoond maakt daarom niet dat zij niet economisch verweven met elkaar waren.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat de toepassing van de hofnorm in dit geval niet de juiste maatstaf is voor de bepaling van de huwelijkse welstand. In de wet wordt geen uitzondering gemaakt voor het uitgangspunt van de huwelijkse welstand voor een kortdurend huwelijk. Deze korte duur kan wel invloed op de duur van de alimentatie hebben, maar niet op de hoogte ervan (behoefte). In de korte tijd dat partijen samen zijn geweest hebben ze bovendien de financiële lasten samen gedeeld en een gezamenlijk huishouden gehad. Ze waren ook samen verantwoordelijk voor de kosten van de minderjarige. Bovendien hebben partijen keuzes gemaakt gedurende het huwelijk (bijvoorbeeld de plek waar ze zijn gaan wonen en waar de man dure woonruimte moet vinden om het co-ouderschap vorm te geven) die gevolgen hebben voor de behoefte van de man. De rechtbank zal daarom gaan rekenen met de hofnorm.
3.10.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van het NBGI het jaar 2023 als referentiejaar geldt en daarmee de tarieven van 2023-2. Aan de zijde van de vrouw rekenen partijen met de jaaropgaven 2023 (bijlage 25) waaruit een brutoinkomen blijkt van in totaal (€ 113.629 + € 7.336 =) € 120.965. De rechtbank zal partijen daarin volgen. Ook aan de zijde van de man rekenen partijen met de jaaropgave 2023 (bijlage 2). Daaruit blijkt een brutoloon van € 63.657. Uit de aangehechte berekening blijkt dat uit deze inkomens een NBGI vloeit van € 9.754 per maand.
3.11.
Omdat bij het uiteengaan van partijen [minderjarige] tot het huishouden behoorde, moeten de kosten die partijen voor hem maakten in mindering worden gebracht op het NBGI. Dat deel was namelijk niet beschikbaar voor partijen zodat het niet dient mee te wegen bij het bepalen van de huwelijkse welstand. Volgens de behoeftetabel gaven ouders met één kind bij een NBGI van (meer dan) € 6.000 per maand gemiddeld € 870 per maand voor hun kind uit in 2023. Deze kosten dienen in ieder geval in mindering te strekken op het NBGI.
3.12.
De vrouw stelt dat partijen gedurende hun relatie ook kosten maakten voor de kinderopvang. Zij gaat daarbij uit van € 800 netto per maand en de oppaskosten van haar ouders van € 150 per maand. De kosten van € 800 zijn gebaseerd op de opgave van de man zelf (paragraaf 10 van het verweerschrift). Deze kosten moeten volgens haar ook in mindering strekken op het NBGI. De man betwist (bij nader inzien) de door hem zelf gestelde hoogte van de kinderopvangkosten. Hij verwijst naar de als bijlage 17 en 18 overgelegde factuur van de kinderopvang [naam] en de voorschot beschikking toeslagen. Deze gegevens zien alleen op 2025. Omdat de relatie van partijen in 2023 is geëindigd, zijn deze voor de behoefte niet relevant. De rechtbank neemt daarom de door de man zelf gestelde opvang- en opvangkosten als uitgangspunt.
3.13.
Tussen partijen is in geschil of deze netto (kinder)opvangkosten helemaal moeten worden opgeteld bij de kosten van [minderjarige]. De man voert aan dat uit onderzoek van het CBS is gebleken dat oppaskosten niet direct leiden tot hogere kosten van kinderen maar dat dergelijke kosten worden gecompenseerd met andere kosten. Daar komt bij dat partijen in het ouderschapsplan hebben afgesproken dat de totale behoefte van [minderjarige] € 880 per maand bedroeg in 2024. De vrouw zet daar tegenover dat de kosten kinderopvang van in totaal € 950 hoger zijn dan de reguliere kosten van [minderjarige]. Het staat daarom vast dat deze niet gecompenseerd kunnen worden met lagere uitgaven op andere posten.
3.14.
De rechtbank merkt op dat de kosten van de kinderopvang hoger zijn dan de behoefte. Als de man wordt gevolgd zou dit betekenen dat er behalve kinderopvang niets meer zou zijn besteed aan [minderjarige] en dat komt de rechtbank niet geloofwaardig voor. Verder geldt dat het NBGI van partijen ten tijde van het uiteengaan (veel) hoger was dan het maximum van € 6.000 per maand. De behoefte van [minderjarige] is ondanks dat hogere inkomen gemaximaliseerd op € 870 per maand. Maar gezien de welstand waarin partijen leefden is het aannemelijk dat er naast € 950 per maand voor kinderopvang ook alle ruimte was om ook het reguliere bedrag van de behoefte volledig aan [minderjarige] te besteden. De rechtbank zal het NBGI van partijen daarom ook met dit bedrag corrigeren. Van het NBGI van partijen resteert (€ 9.754 - € 1.820 =) € 7.934 per maand. Volgens de hofnorm bedroeg de huwelijksgerelateerde behoefte 60% en dus € 4.760 netto per maand in 2023. Vermeerderd met de indexering bedraagt de behoefte vanaf 1 januari 2025 € 5.384 netto per maand.
behoeftigheid man
3.15.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de man redelijkerwijs in staat is om zelf in zijn behoefte van € 5.384 netto per maand te voorzien. Als de man daar niet of slechts gedeeltelijk toe in staat is, dan is hij in zoverre ‘behoeftig’.
3.16.
De rechtbank rekent met de loonstroken van de man van februari, maart en april 2025 (bijlage 8). Daaruit blijkt een bruto maandloon van € 5.220. Verder leidt de rechtbank uit het verschil van cumulatieven af dat de man ieder maand € 470 reserveert voor zijn 13e maand en € 356 voor zijn flexbudget. Het bruto jaarloon is omgerekend en inclusief vakantiegeld € 77.563. Daarop in mindering strekt de pensioenpremie van omgerekend € 4.884 per jaar. Aldus gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de man dat hij in aanvulling op zijn onbetaald ouderschapsverlof van 4 uur per week nog verlof bij moet kopen uit zijn 13de maand en flexbudget. De man stelt dat dit nodig is omdat zijn ouders maar eens per twee weken een halve dag op [minderjarige] passen en hij de andere week geen oppas heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet dan wel onvoldoende uitgelegd waarom hij zijn werk niet zo kan inrichten dat hij geen uren hoeft bij te kopen. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de vrouw ook 36 uur werkt en dezelfde zorgtaken heeft. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man is € 4.417 per maand. [3] De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.17.
Anders dan de vrouw houdt de rechtbank wel rekening met het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige]. Uit artikel 9 van het ouderschapsplan blijkt dat partijen de behoefte van [minderjarige] hebben vastgesteld op € 937 per maand in 2025. Partijen hebben een 50/50 zorgregeling afgesproken. Bij die omvang draagt de man (in natura) de verblijfskosten (35% x € 937 =) van € 328 per maand. Verder blijkt uit het ouderschapsplan dat de man voor verblijfsoverstijgende kosten maandelijks € 150 overmaakt op de kindrekening. De man draagt aldus in totaal € 478 per maand bij. Dit bedrag strekt – na verrekening met het kindgebonden budget – in mindering op zijn NBI zodat € 4.169 resteert.
3.18.
De aanvullende behoefte van de man is (€ 5.384 - € 4.169 =) € 1.215 netto per maand. [4] Als de vrouw alimentatie betaalt aan de man, dan moet hij daarover inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke premie ZVW betalen. Daarom bruteert de rechtbank de aanvullende behoefte tot € 2.370 per maand.
draagkracht vrouw
3.19.
Vervolgens berekent de rechtbank in hoeverre de vrouw de verzochte bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
3.20.
De rechtbank rekent met de loonstroken van april, juni en juli 2025 (bijlage 27). Daaruit blijkt een bruto maandloon van € 7.412 per maand en een bijdrage levensloop van € 259 per maand. Verder rekent de rechtbank met een eindejaarsuitkering van € 7.412. Het bruto jaarloon van de vrouw is omgerekend en inclusief vakantiegeld € 106.580 per jaar. Daarop strekt in mindering de pensioenpremie van (€ 143 x 12 =) € 1.716 per jaar. Uit de aangehechte berekening blijkt een NBI van € 5.616 per maand. [5] De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw meer inkomsten heeft (gehad). Dit blijkt uit haar jaaropgave en ook uit de cumulatieven. De vrouw geeft aan dat dat komt door de aandelen die ze voorheen kreeg. Die heeft ze de afgelopen jaren niet meer gekregen en daar heeft ze ook voor de toekomst geen recht meer op. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met deze extra inkomsten. Het ligt daarbij wel op de weg van beide partijen om jaarlijks de gegevens over hun inkomen te verstrekken (jaaropgave) om te kijken of er aanleiding is opnieuw te rekenen.
3.21.
Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het NBI (€ 5.616 per maand) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI, zijnde € 1.685 per maand. De hiervoor genoemde posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Dat strekt in mindering op het NBI van de vrouw.
3.22.
Uit de aangehechte berekening blijkt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 1.573 netto per maand. De rechtbank zal net als eerder bij de behoeftigheid van de man is gedaan de kosten die de vrouw voor [minderjarige] maakt in mindering brengen op de netto draagkracht. De vrouw draagt € 328 per maand in natura en volgens het ouderschapsplan in totaal (€ 221 + € 244 =) € 465 aan verblijfsoverstijgende kosten. De rechtbank gaat voorbij aan de door de vrouw gestelde oppaskosten van € 150 per maand. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom deze kosten niet uit de reguliere behoefte kunnen worden voldaan. Aldus strekt een bedrag van € 793 per maand in mindering op haar netto draagkracht zodat € 780 netto per maand resteert voor partneralimentatie. Omdat de alimentatie die de vrouw moet betalen als persoonsgebonden aftrek fiscaal aftrekbaar is, betaalt zij uiteindelijk minder inkomstenbelasting. Dat belastingvoordeel telt de rechtbank op bij de netto draagkracht. Daarmee komt de bruto draagkracht van de vrouw op € 1.247 bruto per maand. De vrouw heeft onvoldoende draagkracht om de verzochte bijdrage van € 2.152 bruto per maand aan de man te betalen.
inkomensvergelijking
3.23.
De vrouw heeft gevraagd om als wordt toegekomen aan het vaststellen van alimentatie, een inkomensvergelijking te maken. Zij stelt dat nu de man eigen inkomen heeft, het redelijk is om door middel van een inkomensvergelijking te controleren of de man met partneralimentatie meer te besteden heeft dan de vrouw. Om te kunnen boordelen of die situatie aan de orde is, heeft de rechtbank een inkomensvergelijking gemaakt. Uit de vergelijking blijkt dat als de vrouw een bijdrage van € 561 bruto per maand aan de man betaalt, zij evenveel overhouden. [6] Omdat dit bedrag lager is dan de bruto draagkracht van de vrouw van € 1.247 per maand, ziet de rechtbank reden om hier een correctie door te voeren. De rechtbank zal conform de inkomensvergelijking een partneralimentatie van € 561 bruto per maand vaststellen, die zal ingaan vanaf de datum van de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de daarvoor bedoelde registers.
3.24.
De vrouw heeft nog gesteld dat bij de bepaling van haar draagkracht rekening moet worden gehouden met haar werkelijke woonlasten die zij – onbetwist – op € 2.038 per maand heeft gesteld. De rechtbank zal dit niet doen. Het is de keuze van de vrouw om de echtelijke woning over te gaan nemen met de bijbehorende woonlasten. De rechtbank ziet daarom geen reden om uit te gaan van hogere woonlasten.
alimentatieduur
3.25.
Als de rechter geen termijn heeft vastgesteld voor de duur van partneralimentatie, eindigt de verplichting tot het betalen van een bijdrage na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. [7] Een uitzondering op deze hoofdregel is de situatie wanneer uit het huwelijk een minderjarig kind is geboren. In dat geval eindigt de verplichting tot het betalen van partneralimentatie niet eerder dan op het tijdstop waarop dit kind de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt. [8]
limitering en nihilstelling
3.26.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat als de vrouw een partneralimentatie aan de man moet betalen, zij volgens de hoofdregel onderhoudsplichtig is gedurende een termijn die gelijk aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap van partijen. De vrouw stelt dat de termijn van lid 4 gelet op de wetsgeschiedenis bedoeld is voor de situatie dat de zorg voor een kind hoofdzakelijk bij de alimentatiegerechtigde ligt en die zorg in de weg staat aan het volledig benutten van het vermogen om met arbeid inkomen te verwerven. Daarvan is volgens haar hier geen sprake. Partijen dragen samen de zorg voor [minderjarige] en deden dit ook tijdens de relatie. De zorgtaken voor [minderjarige] belemmeren de man niet om door arbeid in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ook omdat hij een 36-urige werkweek heeft. De zorgtaken voor [minderjarige] hebben niet gemaakt dat er aan de zijde van de man inkomensverlies is ontstaan. Nu partijen ook nog slechts een jaar samen zijn na het aangaan van het partnerschap, past het niet om hier uit te gaan van de uitzondering van lid 4.
3.27.
De man is het niet eens met het standpunt van de vrouw. Hij stelt dat de verdeling van de zorg voor [minderjarige] niet tot gevolg moet hebben dat de duur van de partneralimentatie moet worden gelimiteerd dan wel op nihil gesteld. De wettekst van lid 4 is dwingend geformuleerd en uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de invulling van de zorgregeling van invloed te laten zijn op de duur van de partneralimentatie. Het gaat volgens hem om de vraag of er jonge kinderen zijn, niet om de mate van zorg die gegeven wordt. Hij vindt daarom dat de uitzondering van lid 4 van toepassing dient te blijven.
3.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door de vrouw gestelde onvoldoende om af te wijken van de regel van artikel 1:157 lid 4 BW. Op basis van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering vraagt en aan de motivering van de rechter die overgaat tot een dergelijke limitering. Een limitering is namelijk onomkeerbaar en ingrijpend. De rechtbank onderschrijft dat de wetgever met de uitzondering van lid 4 ook gedoeld heeft op de situatie waarin de zorg voor een kind in de weg staat aan het volledig benutten van het vermogen om met arbeid inkomen te verwerven. Zoals de vrouw terecht opmerkt, hebben de zorgtaken voor [minderjarige] slechts beperkt invloed op de arbeidsomvang van de man. De reden dat het de man niet lukt om volledig in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien houdt vooral – zoals hiervoor is gebleken – verband met de relatief hoge huwelijksgerelateerde behoefte van de man, met als gevolg dat hij ondanks zijn 36-urige werkweek een aanvullende behoefte heeft. Zoals eerder opgemerkt zit deze aanvullende behoefte ook in (bijvoorbeeld) de hogere woonlasten die de man zal hebben omdat hij in de buurt van de vrouw moet blijven wonen om het co-ouderschap te blijven uitvoeren. Een dergelijke hogere behoefte blijft relevant gedurende de gehele periode dat de minderjarige nog geen twaalf jaar is. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat dit oordeel kan wijzigen aan de hand van toekomstige feiten en omstandigheden aan de zijde van de man en de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw nu afwijzen
.
de verdeling van de gemeenschap van goederen
3.29.
Partijen hebben geen partnerschapsvoorwaarden laten opmaken en zij na 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.
3.30.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op 22 juli 2024 ontbonden. [9] Tot de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen behoren alle goederen die al vóór het geregistreerd partnerschap samen van partijen waren en alle goederen die zij ieder tijdens het geregistreerd partnerschap en vóór de hiervoor genoemde datum van ontbinding hebben verkregen. Daarvan zijn (onder meer) uitgezonderd erfenissen en giften, maar ook pensioenrechten die al op basis van de wet moeten worden verevend. [10] Wat de schulden betreft, behoren tot de gemeenschap die schulden waarvan partijen al samen schuldenaar waren vóór het geregistreerd partnerschap en alle schulden die zij ieder tijdens het geregistreerd partnerschap en vóór de hiervoor voornoemde datum van ontbinding zijn aangegaan. Daarvan zijn uitgezonderd (onder meer) de schulden die betrekking hebben op goederen die niet tot de gemeenschap behoren. [11]
3.31.
De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling. Anders dan de vrouw stelt is niet gebleken dat partijen voor de waardering van de gemeenschap hebben willen uitgaan van de datum waarop zij een financieel gescheiden huishouden zijn gaan voeren, te weten 20 december 2023.
3.32.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:
de woning aan [adres];
de hypothecaire geldlening(en) bij de ABN AMRO bank met [nummer];
de inboedel van de hiervoor genoemde woning;
e saldi van de (niet nader genoemde) bankrekeningen;
Computershare Investor Services PL;
- Vested Aandelen;
- PSP-aandelen;
- Global Employee Share Purchase Plan (GESPP);
begeleid beleggen rekening;
cryptorekening;
de auto van het merk Volkswagen (Golf) met kenteken [nummer];
de aanslagen en/of teruggaven van de Belastingdienst die betrekking hebben op het jaar 2023;
3.33.
Tussen partijen is in geschil of de bakfiets (onderdeel inboedel) tot de gemeenschap behoort.
gedeeltelijke overeenstemming inboedel, bankrekeningen, gespreid beleggen en auto (c, d, f, g en h)
3.34.
Partijen hebben voor en tijdens de zitting overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de navolgende vermogensbestanddelen:
  • inboedel: de buggy en de kinderwagen van [minderjarige] worden aan de man en de bakfiets aan de vrouw toegedeeld, zonder dat nadere verrekening tussen hen hoeft plaats te vinden. Partijen hebben de inboedel daarmee volledig verdeeld;
  • bankrekeningen: partijen behouden ieder de saldi op zijn/haar bankrekeningen, zonder dat nadere verrekening van de saldi tussen hen hoeft plaats te vinden;
  • Volkswagen Golf: de auto wordt toegedeeld aan de vrouw, waarbij zij een vergoeding van € 7.500 aan de man moet betalen, en
  • gespreid beleggen rekening: de waarde van deze rekening bedroeg per peildatum € 1.740. De vrouw moet de helft (€ 870) van dit saldo aan de man te voldoen;
  • De waarde van de cryptorekening per peildatum bedroeg € 3.584,33. De vrouw moet de helft van dit saldo (€ 1.792,17) aan de man voldoen.
de woning en de hypothecaire geldleningen (a en b)
3.35.
Partijen zijn het niet eens over de afwikkeling van de woning.
3.36.
De vrouw wenst de woning toegedeeld te krijgen en de man is het daar niet mee eens. Hij wil dat de woning verkocht wordt, omdat deze bij verkoop een hoge verkoopprijs zal opleveren. Daarbij komt dat partijen het bestaande (gunstige) rentecontract dan ook kunnen splitsen. Dat zal het financieren van een nieuwe woning voor beide partijen gemakkelijker maken. Verder is het niet zeker dat de vrouw de toedeling van de woning kan financieren.
3.37.
De rechtbank zal de vrouw de mogelijkheid geven om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. De rechtbank vindt het belang van de vrouw om met de minderjarige in de woning te blijven groter dan het belang van de man om de maximale opbrengst te krijgen. De rechtbank vindt het passen bij de verhouding van partijen als ex-partners en ouders van de minderjarige dat gezamenlijke goederen pas verkocht worden als geen van beiden het wil of kan overnemen. Dat de rente in dat geval gedeeld kan worden (in plaats van dat die rente bij de vrouw blijft) maakt dit niet anders. Het delen van de rente is aan strikte voorwaarden gebonden en het is daarom heel onzeker of beide partijen aan die voorwaarden binnen de beperkte tijdsspanne kunnen voldoen.
3.38.
Partijen zijn het ook niet eens over de waarde waartegen de vrouw de woning mag overnemen. De vrouw houdt vast aan de waarde van de bindende taxatie die op 8 mei 2024 is verricht en waaruit een waarde van € 735.000 is gekomen. De man wil dat de woning opnieuw wordt getaxeerd omdat de huizenprijzen het afgelopen jaar zijn gestegen. Een hogere overwaarde zal zijn kansen om een nieuwe woning te kopen aanzienlijk vergroten.
3.39.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw de woning tegen een waarde van € 735.000 mag overnemen. De man heeft desgevraagd ter zitting bevestigt dat partijen in overleg een bindende taxatie hebben laten uitvoeren waarvoor de vrouw de woning zou overnemen. Hieraan ging een discussie vooraf over een eerdere taxatie die volgens de man te laag was. Partijen hebben vervolgens door tussenkomst van hun advocaten een tweede – bindende – taxatie laten uitvoeren. Dat de bindende taxatie in de visie van de man moet worden gezien als een onderdeel van het totaalplaatje en dat het (na lang onderhandelen) niet gelukt is om voor alles afspraken te maken, leidt er niet toe dat de taxatie ook opnieuw moet worden gedaan. Blijkbaar waren partijen er op dat moment zeker genoeg van dat de vrouw de woning zou overnemen dat ze een bindende taxatie hebben afgesproken en daarmee geldt dat de woning op dat moment als verdeeld mocht worden beschouwd. Dat de man hier later op terug komt omdat ze de rest niet konden regelen, doet hier niet aan af. Bovendien zullen op enig moment knopen moeten worden doorgehakt. Voor de hypotheekschuld gaat de rechtbank anders dan de vrouw uit van de schuld per peildatum (22 juli 2024). De vrouw stelt dat zij vanaf 20 december 2023 de hypotheekaflossing volledig heeft voldaan, maar op dat moment was de gemeenschap nog niet ontbonden. Dit maakt dat alle door de vrouw gedane aflossingen tot de peildatum worden geacht te zijn voldaan uit gemeenschapsvermogen. Er bestaat kortom geen grondslag om voor de waardering van de hypotheekschuld uit te gaan van een eerdere datum.
3.40.
De rechtbank zal de vrouw kortom de mogelijkheid geven om de woning tegen de (bindende) taxatiewaarde van € 735.000 over te nemen. Als dat niet lukt dan zal de woning verkocht moeten worden. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten zoals in het dictum omschreven inclusief het spoorboekje bij verkoop.
eigen inbreng woning
3.41.
Vaststaat dat partijen bij de aankoop van de woning (en vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap) uit privévermogen geld hebben ingebracht. De vrouw en de man hebben bedragen ingebracht van respectievelijk € 90.000 en € 50.000. Omdat de vrouw € 40.000 – van uitgaande dat partijen voor de helft eigenaar van de woning waren – meer heeft ingebracht dan de man, heeft zij voor € 20.000 een vordering op de man. [12] Deze vordering op de man dan wel de schuld van de man aan de vrouw, valt na het aangaan van het geregistreerd partnerschap niet in de gemeenschap. De man dient het bedrag van € 20.000 aan de vrouw te voldoen vanuit zijn deel van de overwaarde. De rechtbank zal dit verwerken in de wijze van verdeling van de echtelijke woning in het dictum.
Computershare Investor Services PL (e)
3.42.
De vrouw stelt dat haar aandelen in [naam werkgever] kunnen worden onderverdeeld in drie verschillende types: a) Vested aandelen, b) PSP-aandelen en c) GESPP-aandelen. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf Computerschare de aandelen in [naam werkgever] beheert.
3.43.
Voor de Vested aandelen heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij geen overzicht per peildatum kan overleggen. Deze worden volgens haar per kwartaal opgesteld. Partijen hebben daarop ter zitting afgesproken dat de vrouw het overzicht van 30 juni 2024 overlegt, omdat die datum de meest nauwkeurige benadering geeft van de waarde per peildatum. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling als bijlage 37 het overzicht van 30 juni 2024 ontvangen. Daaruit blijkt een waarde van de aandelen en cash van € 20.183,22 en € 900,99. Dat is samen € 21.084,21. Uit het als bijlage 21 overgelegde overzicht van 31 december 2022 blijkt een waarde van de aandelen en cash van € 19.957,83 bij aanvang van het geregistreerd partnerschap. De waardevermeerdering gedurende de relatie is dus € 1.126,38. De vrouw dient de helft (€ 563,19) aan de man te vergoeden.
3.44.
De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de vrouw meer aandelen heeft dan in het hiervoor genoemde overzicht opgenomen.
aanslagen inkomstenbelasting 2023
3.45.
De vrouw stelt dat de aanslagen/teruggaven in verband met de aangifte IB 2023 tussen partijen verdeeld/verrekend moeten worden. Daar waar zij een aanslag van € 4.243 heeft ontvangen heeft de man een teruggave gehad van € 4.654. Na verrekening van deze bedragen moet de man volgens de vrouw een bedrag van € 4.448,50 aan haar betalen.
3.46.
De man is het daar niet mee eens. Hij stelt onder verwijzing naar de als bijlage 5 door hem overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen dat zij in maart 2024 de afspraak hebben gemaakt dat eventuele teruggaven of bijbetalingen gerelateerd aan het eigen individuele inkomen of vermogen voor eigen rekening komen. Daarop heeft de accountant partijen per e-mail van 1 mei 2025 voorgehouden dat na fiscale optimalisatie de man een bedrag van € 772 aan de vrouw moet overmaken. Hij verzoekt de rechtbank te bepalen dat hij dit bedrag aan de vrouw moet betalen.
3.47.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij aanvankelijk hebben afgesproken om eventuele teruggaven of bijbetalingen voor eigen rekening te houden. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij op dat moment de fiscale gevolgen niet kon overzien. Zo bleek later dat de man, door de inkomensafhankelijke combinatiekorting die alleen ten gunste van hem kon worden opgevoerd, een hoog bedrag zou terugkrijgen, terwijl zij een hoog bedrag moest terugbetalen. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de wijze waarop zij de gevolgen van de aangifte IB 2023 hebben willen afwikkelen en daarmee hebben ze dit ‘goed’ al verdeeld. Dat de financiële gevolgen van deze afspraak de vrouw niet duidelijk waren (maar wel had kunnen zijn), maakt niet dat de rechtbank nu iets anders gaat bepalen. De rechtbank zal daarom conform het verzoek van de man bepalen dat de man een bedrag van € 772 aan de vrouw moet betalen.
3.48.
De rechtbank merkt op dat de gemeenschap van partijen per 22 juli 2024 is ontbonden. Partijen zijn derhalve – in ieder geval – voor een deel van 2024 nog fiscaal partner en kunnen zodoende gezamenlijk aangifte doen. Omdat partijen daar geen verzoek aan hebben gekoppeld, gaat de rechtbank ervan uit dat zij de fiscale gevolgen daarvan in onderling overleg zullen regelen.
(
voorwaardelijk) rentecompensatie c.q. vergoeding
3.49.
De man wil dat voor het geval de rechtbank mocht beslissen dat de vrouw de woning krijgt toebedeeld en het gunstige rentecontract mag overnemen, zij ter compensatie een bedrag van € 38.180 aan hem betaalt. De man stelt dat de wens van de vrouw om de woning over te nemen ertoe zal leiden dat het rentecontract niet meer in twee gelijke delen kan worden gesplitst. Dit heeft tot gevolg dat hij voor het kopen van een woning een nieuw rentecontract moet afsluiten tegen een hogere actuele rente. Omdat de vrouw daarmee economisch in een veel gunstigere positie terechtkomt dan hij, is een schadevergoeding – op basis van redelijkheid en billijkheid – op zijn plaats.
3.50.
De vrouw stelt dat een juridische grondslag voor het toekennen van een compensatie van een gunstige hypotheekrente ontbreekt. Het is namelijk geen vermogensrecht, maar enkel een gunstige voorwaarde die is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.
3.51.
Naar het oordeel van de rechtbank is er inderdaad geen rechtsgrond om een vergoeding te bepalen. De man heeft hiervoor ook geen concrete rechtsgrond genoemd. De voordelige rente-voorwaarden zijn inderdaad niet te beschouwen als een goed dat voor verdeling in aanmerking komt. Als de man heeft bedoeld te stellen dat het zou gaan om ongerechtvaardigde verrijking, dan is niet voldaan aan de voorwaarden. De vrouw heeft weliswaar voordeel (is verrijkt) maar of de man ook is verarmd is niet duidelijk. Hij heeft zelf niet verzocht om de woning over te nemen en had in die zin ook niet de hypotheek over kunnen nemen. Of hij bij verkoop de helft van de hypotheek wel had kunnen overnemen is niet zeker omdat hiervoor hele strakke voorwaarden vanuit de geldverstrekker gelden. Bovendien kan de rechtbank het bedrag van de ‘schade’ niet vaststellen omdat dit afhangt van onzekere ontwikkelingen (toekomstige hypotheekrente, hoe lang behoudt de man een nieuwe woning, hoe lang behoudt de vrouw de gunstige voorwaarden). Maar zelfs als de rechtbank ervan uitgaat dat de man is ‘verarmd’ en daar een bedrag aan kan koppelen, dan geldt nog dat deze verrijking niet ongerechtvaardigd is. Het kan de vrouw immers niet worden verweten dat zij de woning waarin zij al met [minderjarige] woont wil overnemen. De vrouw heeft daar financieel ook de mogelijkheden voor.
Verder zou een grondslag gevonden kunnen worden in de redelijkheid en billijkheid maar ook hiervoor ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Daarbij speelt ook een rol dat partijen de woning met de gunstige hypotheekvoorwaarden met name verkregen hebben op basis van de financiële positie van de vrouw. Het is daarom ook niet onredelijk dat zij de woning inclusief de voordelige voorwaarden mag meenemen. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
aanslag Bghu 2024
3.52.
De man heeft zijn verzoek inzake de aanslag Bghu 2024 ingetrokken, omdat de vrouw deze (als ook de aanslag 2025) inmiddels heeft voldaan. De rechtbank hoeft daarom daar niet meer op te beslissen.
uitvoerbaar bij voorraad
3.53.
De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.
proceskosten
3.54.
Partijen moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit tussen partijen, op 7 december 2022 in [plaats] geregistreerd;
4.2.
bepaalt dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking
4.3.
bepaalt dat de vrouw met ingang van de datum dat de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de daarvoor bedoelde registers een bedrag van
€ 561 per maandmoet betalen aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
4.4.
bepaalt dat de vrouw deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.5.
neemt op de afspraken van partijen:
  • inboedel: de buggy en de kinderwagen van [minderjarige] worden aan de man en de bakfiets aan de vrouw toegedeeld, zonder dat nadere verrekening tussen hen hoeft plaats te vinden. Partijen hebben de inboedel daarmee volledig verdeeld;
  • bankrekeningen: partijen behouden ieder de saldi op zijn/haar bankrekeningen, zonder dat nadere verrekening van de saldi tussen hen hoeft plaats te vinden;
  • Volkswagen Golf: de auto wordt toegedeeld aan de vrouw, waarbij zij een vergoeding van € 7.500 aan de man moet betalen, en
  • gespreid beleggen rekening: de waarde van deze rekening bedroeg per peildatum € 1.740. De vrouw moet de helft (€ 870) van dit saldo aan de man te voldoen;
  • de waarde van de cryptorekening per peildatum bedroeg € 3.584,33. De vrouw moet de helft van dit saldo (€ 1.792,17) aan de man voldoen;
4.6.
gelast de navolgende wijze van verdeling van de echtelijke woning aan [adres] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening(en) bij de ABN AMRO Bank:
- de vrouw krijgt gedurende drie maanden vanaf de datum van deze beschikking de gelegenheid om de man (onderbouwd) te berichten of hij de woning tegen de taxatiewaarde kan overnemen, waarbij:
 de vrouw de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en) bij de hypotheekverstrekker geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening(en);
 de vrouw de helft van de overwaarde van de woning – taxatiewaarde van € 735.000 minus de hypothecaire schuld(en) – na aftrek van het aan de vrouw te voldoen vergoedingsrecht van € 20.000 aan de man zal vergoeden op het moment van de notariële overdracht;
- indien de vrouw de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarden dient de levering van de woning aan de vrouw plaats te vinden binnen één maand, nadat de vrouw de man binnen de termijn van drie maanden na de datum van deze beschikking heeft bericht dat zij de woning kan overnemen en komen de kosten van het notariële transport van de woning voor rekening van de vrouw;
- indien binnen of na verloop van deze periode van in totaal vier maanden blijkt dat de vrouw de woning niet kan overnemen dan wel deze buiten haar schuld niet is geleverd aan de vrouw, dan dient de woning te worden verkocht en geleverd aan een derde;
- partijen zullen dan uiterlijk binnen 14 dagen na het verstrijken van de genoemde termijn, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan een makelaar;
- als partijen het niet eens worden over welke makelaar de verkoop moet begeleiden, dan dient de vrouw binnen één week na afgifte van deze beschikking schriftelijk drie makelaars aan de man te noemen, waarvan de man er binnen één week daarna schriftelijk één uitkiest. Als de vrouw niet binnen de termijn van één week drie makelaars voorstelt, dan is de man gerechtigd zelf een makelaar te kiezen. Indien omgekeerd de man niet binnen één week uit de drie voorgestelde makelaars een keuze maakt, dan is de vrouw gerechtigd om zelf een van de drie makelaars uit te kiezen;
- partijen zullen uiterlijk binnen 14 dagen na de hiervoor genoemde keuze, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan de gekozen makelaar;
- partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;
- na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening(en) worden afgelost, de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald en het vergoedingsrecht van de vrouw op de man van € 20.000 worden voldaan. Het eventuele restant moeten partijen bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;
4.7.
bepaalt dat de vrouw binnen twee weken na datum van deze beschikking een bedrag van € 563,19 aan de man dient te voldoen inzake de Vested aandelen;
4.8.
bepaalt dat de man binnen twee weken na datum van deze beschikking een bedrag van € 772 aan de vrouw dient te voldoen inzake de aanslag IB 2023;
4.9.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding;
4.10.
bepaalt dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, en
4.11.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. B. Krijnen, tot stand gekomen in samenwerking met mr. N. Kum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 2: berekening huwelijksgerelateerde behoefte
Bijlage 3: berekening NBI man
Bijlage 4: berekening aanvullende behoefte man
Bijlage 5: berekening draagkracht vrouw
Bijlage 6: inkomensvergelijking

Voetnoten

1.Artikel 815, leden 2 en 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorering.
2.Zie bijlage 1: ouderschapsplan
3.Zie bijlage 3: berekening NBI man
4.Zie bijlage 4: berekening aanvullende behoefte man
5.Zie bijlage 5: berekening draagkracht vrouw
6.Zie bijlage 6: inkomensvergelijking
7.Artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
8.Artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek
9.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek.
10.Artikel 1:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
11.Artikel 1:94 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek.
12.Artikel 6:10 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek