Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de raadkamer van oordeel dat het belang van strafvordering zich in dit geval niet verzet tegen beëindiging van het beslag. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard. Hierna wordt uitgelegd waarom de raadkamer tot dit oordeel komt.
Uit de stukken volgt dat het onderzoek van het openbaar ministerie zich als eerste op de leasemaatschappij en de bestuurders daarvan richt. Het betreft een strafrechtelijk onderzoek naar (gewoonte)witwassen ex artikel 420bis en 420ter Wetboek van Strafrecht. Het vermoeden bestaat dat de verdachten [medeverdachte 1] BV, [medeverdachte 2] BV en de (indirect) feitelijk bestuurder(s), [medeverdachte 3] en zijn zus [medeverdachte 4] een faciliterende rol vervullen bij georganiseerde criminaliteit en daarmee bijdragen aan de ondermijning van de rechtstaat.
In het kader van dit onderzoek is ook de overeenkomst met klager onderzocht. Het openbaar ministerie heeft zich vervolgens -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat klager met deze lease overeenkomst boven zijn stand leeft, omdat zijn financiën niet toereikend zijn voor de verplichtingen die uit de leaseovereenkomst voortvloeien. Daarbij gaat het niet alleen om de maandelijkse termijnen, maar ook om de contante aanbetaling van bijna € 6.000 bij aanvang van de overeenkomst. Op grond daarvan vermoedt het openbaar ministerie dat sprake is van betalingen die afkomstig zijn van een misdrijf.
Klager heeft zich in eerste instantie op advies van zijn raadsman op zijn zwijgrecht beroepen en geen enkele verklaring gegeven. Inmiddels is door klager via zijn raadsman meer inzicht gegeven in de financiën en een verklaring aangedragen die met stukken is onderbouwd. Kort gezegd komt die verklaring er op neer dat klager, die bij de mondelinge behandeling van het klaagschrift verteld heeft dat hij nog thuis woont, weinig lasten heeft en dat zijn inkomen ruimer is dan het openbaar ministerie heeft becijferd. Verder zijn afschriften verstrekt waaruit volgt van contante opnames over een langere periode, die kunnen verklaren dat een contante aanbetaling van bijna € 6.000 aan de leasemaatschappij is gedaan.
Naar het oordeel van de raadkamer is deze verklaring niet op voorhand onaannemelijk of niet te controleren en zal daarnaar dus nader onderzoek moeten worden gedaan. Door de nu gegeven toelichting kan de financiële situatie van klager in elk geval beter onderzocht worden. Verder heeft te gelden dat de contant verrichte (aan)betaling weliswaar substantieel is, maar niet van dien aard dat meteen crimineel verkregen geld vermoed kan worden. Concreet ligt de vraag nu voor of klager hangende dit onderzoek heeft te accepteren dat het beslag op de leaseauto blijft liggen.
Het openbaar ministerie stelt dat er tijd nodig is voor het onderzoek en dat het op voorhand niet hoogst waarschijnlijk is dat de strafrechter op enig moment de verbeurdverklaring zal bevelen. Dat uitgangspunt is in beginsel juist. De feitelijke situatie roept vragen op en zou, afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, op enig moment kunnen leiden tot het instellen van strafvervolging waarbij ook verbeurdverklaring aan de orde zou kunnen zijn.
Klager heeft echter ook aangevoerd dat het beslag hem onevenredig zwaar treft. Hij zit inmiddels in een dispuut met de leasemaatschappij over de maandelijkse termijnen. De leasemaatschappij stelt zich op het standpunt dat die betaald moeten worden, zonder dat klager kan beschikken over de auto. Het gaat bovendien om een auto die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt tegenover een beperkt verwijt. Verder heeft hij gewezen op de afhankelijkheid van de auto voor wat betreft het vervoeren van zijn zoontje naar school en logopedie, om zijn werk goed te kunnen doen en om bij te springen voor het vervoer van zijn zus.
Klager wordt in zijn vermogen getroffen (betalen zonder tegenprestatie) als het beslag blijft liggen, terwijl niet zeker is dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dat uiteindelijk strafvervolging tegen verdachte ingesteld zal worden staat dan ook nog niet vast. Zou dat wel gebeuren, dan is het ook bepaald geen gegeven dat verbeurdverklaring volgt. Uit de leaseovereenkomst blijkt dat de auto onvervreemdbaar eigendom van de leasemaatschappij blijft gedurende de looptijd van het contract. Dit contract is in november 2024 aangegaan voor de duur van 60 maanden. Verbeurdverklaring lijkt dan het vermogen van de leasemaatschappij te treffen en niet het vermogen van klager en lijkt daarom niet zondermeer mogelijk. Vooralsnog lijkt bovendien de omvang van het financieel te maken verwijt beperkt, terwijl de lease auto een substantieel hogere waarde vertegenwoordigt. Alles afwegend prevaleren in dit geval de persoonlijke belangen van klager en is het laten voortbestaan van het beslag, ook rekening houdend met de ernst van de verdenking en de daarmee gemoeide bedragen, disproportioneel. Het klaagschrift is derhalve gegrond en de auto dient aan klager geretourneerd te worden.