De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
Op 15 april 2025 heeft verzoeker het college verzocht om een exploitatievergunning voor horecagelegenheid [bedrijf] . Om te kunnen beoordelen of aan dit verzoek kon worden voldaan heeft het college aan verzoeker gevraagd om diverse documenten aan te leveren, onder andere een volledig ingevuld Bibob-formulier.
Bij het primaire besluit heeft het college deze aanvraag van verzoeker buiten behandeling gesteld omdat – ondanks meerdere verzoeken daartoe – niet alle benodigde stukken waren aangeleverd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit bezwaar is gemaakt bij het bestuursorgaan of beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (de formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat bestreden besluit (de materiële connexiteit).
In zijn verzoek om voorlopige voorziening vraagt verzoeker de voorzieningenrechter om te bepalen dat hij zijn restaurant voorlopig open mag houden in afwachting op een beslissing op zijn bezwaarschrift.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het verzoek niet aan het vereiste van materiële connexiteit, omdat wat verzoeker wil bereiken geen betrekking heeft op de inhoud van het bestreden besluit. Verzoeker heeft het verzoek om voorlopige voorziening gedaan in het kader van zijn bezwaar tegen het bestreden besluit. Het bestreden besluit betreft het buiten behandeling stellen van een aanvraag om een exploitatievergunning. Met het verzoek kan dus slechts worden bereikt dat het college de aanvraag alsnog in behandeling moet nemen. Niet gezegd is dat het college daarop onder de huidige omstandigheden een positieve beslissing zal nemen, omdat een deel van de voor die aanvraag relevante gegevens tot op heden ontbreekt. Daarnaast zal er voor de beoordeling van de aanvraag nog een Bibob-onderzoek moeten worden gedaan. Daarom kan verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter met deze voorlopige voorziening procedure niet bereiken dat het college wordt opgedragen om aan hem de gevraagde exploitatievergunning te verlenen. Zonder die vergunning ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor het oordeel dat de horecazaak (tijdens de bezwaarprocedure) open mag zijn.
Dat er in het bestreden besluit door het college wordt gewaarschuwd dat verzoeker het restaurant vanaf 21 juli 2025 moet sluiten en gesloten moet houden, maakt niet dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het besluit en een (gedwongen) sluiting. Het moeten sluiten van het restaurant is namelijk het gevolg van het feit dat het exploiteren van een openbare inrichting zonder de daarvoor benodigde vergunning(en) in strijd is met de Algemene plaatselijke verordening, en niet het gevolg van de buiten behandeling stelling van de aanvraag om een exploitatievergunning. Dat het college verzoeker in het bestreden besluit uit coulance een termijn heeft geboden om het restaurant alsnog te sluiten, maakt dat niet anders.
Gelet op het voorgaande kan verzoekster met het verzoek om een voorlopige voorziening niet bereiken wat hij wenst.
Het verzoek is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Met betrekking tot het griffierecht stelt de voorzieningenrechter vast dat van verzoeker abusievelijk een te hoog bedrag aan griffierecht is geheven. In het onderhavige geval is verzoeker als eenmanszaak een griffierecht van € 53,- verschuldigd. De voorzieningenrechter draagt daarom de griffier op om het teveel geheven griffierecht ten bedrage van € 332,- aan verzoeker te retourneren.