ECLI:NL:RBMNE:2025:5016

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
C/16/592016 / FA RK 25-738
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met betrekking tot de draagkracht van ouders en de behoefte van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2025 een beschikking gegeven inzake de wijziging van kinderalimentatie tussen de ouders van een minderjarig kind. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.W.P. Mei, heeft verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie van € 350,78 naar € 398,- per maand, met verdere verhogingen in de daaropvolgende maanden. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Crans, heeft het verzoek betwist en verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. De rechtbank heeft de procedure op 27 augustus 2025 behandeld, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader een bedrag van € 534,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, met een verhoging naar € 587,- per maand vanaf 1 december 2025. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, waarbij de vader een netto besteedbaar inkomen van € 6.427,- per maand heeft en de moeder een fictieve verdiencapaciteit van € 2.494,- bruto per maand. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de wijziging van de kinderalimentatie gerechtvaardigd is op basis van gewijzigde omstandigheden, met name de wijziging in de zorgregeling en de financiële situatie van de ouders.

De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatieverplichtingen onmiddellijk van kracht zijn, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De ouders zijn verantwoordelijk voor hun eigen proceskosten. Deze beschikking kan door de verzoekende partij en andere belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/592016 / FA RK 25-738
Kinderalimentatie
Beschikking van 24 september 2025
in de zaak van:
[moeder],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.W.P. Mei,
tegen
[vader],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P. Crans.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de moeder, binnengekomen op 16 april 2025;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de vader met daarin een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek (tegenverzoek), van 10 juni 2025;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de moeder op het tegenverzoek van de vader;
  • de brief (met bijlagen) van de vader van 12 augustus 2025;
  • het bericht (met bijlage) van de moeder van 19 augustus 2025 (via F9-formulier);
  • het bericht (met bijlagen) van de vader van 21 augustus 2025 (via F9-formulier);
  • het bericht (met bijlage) van de moeder van 26 augustus 2025 (via F9-formulier).
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 27 augustus 2025. Daarbij waren aanwezig: de ouders met hun advocaten.
1.3.
Tijdens de zitting heeft de vader bezwaar gemaakt tegen het verweerschrift van de moeder op zijn tegenverzoek. Volgens hem neemt de moeder met dat stuk een “extra schriftelijk rondje”. De rechtbank constateert dat het stuk van de moeder niet uitsluitend een verweerschrift op het tegenverzoek van de vader is. In dat stuk gaat zij namelijk ook in op het verweer van de vader. Toch wordt de volledige inhoud van het stuk van de moeder toegelaten. Dit, omdat het stuk van de moeder twee weken voor de zitting is ingediend, de bezwaren van de vader pas op de zitting bekend zijn gemaakt en de vader tijdens de zitting wel op het stuk heeft kunnen reageren. Onder deze omstandigheden is toelating niet in strijd met de goede procesorde.
1.4.
De rechtbank heeft aan [minderjarige] , de zoon van de ouders, gevraagd wat hij van het verzoek vindt. Hij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn mening te geven.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De ouders zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Zij hebben samen kinderen, waarvan er één nog minderjarig is:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009 in [geboorteplaats] . [minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de moeder.
2.3.
De meerderjarige dochter van de ouders is:
[A], geboren op [geboortedatum] 2005 in [geboorteplaats] .
2.4.
De vader is gehuwd met [B] . Mevrouw [B] heeft twee kinderen:
[C]en
[D].
2.5.
De rechtbank heeft op 21 augustus 2015 beslist dat de vader vanaf 1 januari 2015 een bedrag van € 260,38 per kind per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen.
Na de wettelijke indexering (jaarlijkse verhoging) bedraagt de kinderalimentatie in 2025 € 350,78 per kind per maand.
2.6.
De moeder wil dat het bedrag aan kinderalimentatie wordt gewijzigd naar € 398,- per maand, vanaf 1 november 2024, dat de kinderalimentatie wordt gewijzigd naar € 521,- per maand, vanaf 1 september 2025 en dat de kinderalimentatie wordt gewijzigd naar € 753,- per maand, vanaf 1 december 2025. Volgens de moeder zijn de omstandigheden gewijzigd, waardoor de kinderalimentatie verhoogd moet worden.
2.7.
De vader is het niet eens met het verzoek. Hij wil dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen. Daarnaast wil de vader dat de moeder in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. Als voorwaardelijk verzoek wil de vader dat de moeder diverse informatie in de procedure brengt. De vader vindt dat er geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, die rechtvaardigt dat de kinderalimentatie voor [minderjarige] wordt gewijzigd.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank beslist dat de vader een bedrag van € 534,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen, vanaf datum beschikking tot 1 december 2025 en dat de vader een bedrag van € 587,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, vanaf 1 december 2025. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de moeder afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van de ouders, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Het voorwaardelijk tegenverzoek van de vader
3.2.
Allereerst zal de rechtbank het voorwaardelijk tegenverzoek van de vader beoordelen. De rechtbank begrijpt dit verzoek als een verzoek op grond van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
3.3.
De vader behoudt zich het recht voor de rechtbank te verzoeken de moeder diverse stukken over te laten leggen, voor het geval de moeder ontvankelijk is in haar verzoek en er volgens de rechtbank aanleiding is de kinderalimentatie vanaf november 2024 te wijzigen. De rechtbank constateert dat de vader twee voorwaarden stelt aan zijn tegenverzoek. De laatste voorwaarde van de vader leidt er toe dat de rechtbank eerst een beslissing zal nemen over de ingangsdatum.
De ingangsdatum
3.4.
De wet geeft de rechtbank grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [1] Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechtbank beslist. De rechtbank kan dus een bijdrage vaststellen of wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit grote gevolgen voor de ouders kan hebben.
3.5.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum de datum van de beschikking, omdat het niet eerder dan deze datum duidelijk kon zijn voor één van de ouders of de kinderalimentatie zou worden gewijzigd. De ouders verschillen immers sterk van mening of er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en zo ja, wat voor gevolgen die wijziging dan moet hebben. De rechtbank vindt het daarom redelijk, anders dan de moeder stelt, om de wijziging van de kinderalimentatie vanaf de datum van de beschikking in te laten gaan.
3.6.
Nu de rechtbank geen aanleiding ziet om de kinderalimentatie met ingang van november 2024 te wijzigen, wordt niet voldaan aan de voorwaarden die de vader heeft gesteld voor zijn tegenverzoek. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de (verdere) beoordeling van zijn tegenverzoek.
De reden voor de wijziging
3.7.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [2] Dat is hier het geval, omdat de door de ouders overeengekomen zorgregeling is gewijzigd. De moeder is daarom ontvankelijk in haar verzoek.
De behoefte van [minderjarige]
3.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De ouders zijn het eens dat de behoefte van [minderjarige] (en [A] gezamenlijk) in 2014 € 1.234,- bedroeg. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2025 € 1.676,- per maand. De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2025 daarom € 838,- per maand.
3.9.
De ouders zijn het niet eens over de vraag of de cellolessen van [minderjarige] zijn behoefte verhogen. Dat is niet het geval. Niet is gebleken dat die kosten niet gecompenseerd kunnen worden op lagere uitgaven op andere kosten. De situatie dat de ouders destijds naast de kinderalimentatie een losse afspraak hebben gemaakt over deze kosten van de cellolessen, maakt dat niet anders. Het systeem van kinderalimentatie is er juist op gericht dat de verzorgende ouder alle verblijfsoverstijgende kosten voldoet. De niet-verzorgende ouder doet een bijdrage in die kosten door het betalen van kinderalimentatie. Dit systeem voorkomt dat de ouders allerlei losse afspraken hoeven te maken. Het staat de ouders natuurlijk wel vrij om de gemaakte afspraken over de muzieklessen van de kinderen voort te zetten.
De behoefte van de andere kinderen
3.10.
De vader is naast [minderjarige] ook onderhoudsplichtig ten opzichte van [A] , [D] en [C] . De behoefte van [A] stelt de rechtbank gelijk op de behoefte van [minderjarige] , namelijk € 838,- per maand. Voor de berekening van de behoefte van [D] en [C] sluit de rechtbank aan bij de door de moeder berekende behoefte van € 819,- per kind per maand. De vader heeft deze behoefte niet betwist.
De draagkracht van de ouders
3.11.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van [minderjarige] voorzien. [3]
3.12.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld toe. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .
3.13.
Bij een netto besteedbaar inkomen vanaf € 2.025,- per maand in 2025 maakt de rechtbank daarvoor gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2025 is dat een bedrag van € 1.310,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.310)].
De draagkracht van de vader
3.14.
De draagkracht van de vader berekent de rechtbank op € 2.232,- per maand. [4] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.15.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de salarisspecificaties van de [werkgever] in Heerlen en de [werkgever] in Amsterdam over de maanden april, mei en juni 2025, waarop een inkomen van in totaal € 5.015,- bruto per maand is vermeld, inclusief de bijdrage collectieve ZVW en de inkomenscompensatie. Verder wordt rekening gehouden met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 431,- bruto per maand. Tenslotte wordt rekening gehouden met een bedrag van € 434,- per maand voor de (aanvullende) pensioenpremies en € 4,- per maand voor de WGA-premie.
3.16.
Naast het inkomen uit arbeid, ontvangt de vader ook winst uit zijn eenmanszaak. De rechtbank gaat uit van een geschatte winst uit onderneming van € 59.720,- per jaar. Hierbij speelt mee dat de prognose inkomsten uit onderneming voor 2025 van de vader geen goed beeld geeft van zijn inkomsten. In die prognose verwacht de vader namelijk een omzet van € 41.100,- in 2025. Uit zijn aangifte omzetbelasting van het eerste kwartaal in 2025 blijkt echter dat de vader al meer dan de helft daarvan (€ 22.395,-) heeft omgezet. Onder deze omstandigheden is het aannemelijk dat de omzet van de vader in 2025 hoger zal uitvallen dan zijn prognose laat zien.
3.17.
Hoewel de vader geen inkomen meer krijgt vanuit zijn dienstverband bij het [werkgever] , zal dat niet worden meegenomen bij het bepalen van zijn draagkracht. Uit de behaalde omzetresultaten in het eerste kwartaal van 2025, blijkt namelijk dat dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Bovendien heeft de vader verteld dat hij hard bezig is om zijn inkomen weer op het oude niveau te krijgen. Hij zal bijvoorbeeld ook vier keer per jaar aan de Universiteit in [plaats] werkzaam zijn. Feiten of omstandigheden waardoor de omzet in de overige kwartalen van 2025 lager zou uitvallen zijn niet genoemd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat hij nagenoeg een gelijke omzet kan halen en schat deze totale omzet in 2025 op € 89.580,-. Bij gebrek aan gegevens gaat de rechtbank ervan uit dat de kosten van de vader een derde van de totale omzet bedraagt (€ 29.860,-).
3.18.
Op grond van het inkomen van de vader uit dienstverband en zijn winst uit onderneming is zijn netto besteedbaar inkomen € 6.427,- per maand.
3.19.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2025 heeft de vader een totale draagkracht van (70% [6.427 – (0,3 x 6.427 + 1.310)]=) € 2.232,- per maand.
De draagkracht van de moeder
3.20.
De draagkracht van de moeder berekent de rechtbank op € 499,- per maand. [5] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.21.
De rechtbank rekent met een verdiencapaciteit aan de zijde van de moeder. De vader stelt dat de moeder na de echtscheiding twaalf jaar de tijd heeft gehad om initiatieven te ontplooien om haar eigen financiële verantwoordelijkheid op zich te nemen, maar dat zij dat heeft nagelaten. De moeder is minder gaan verdienen dan bij het begin van de echtscheiding, waarbij haar inkomen zelfs onder het bijstandsniveau is gezakt. Volgens de moeder verdient zij al jarenlang een redelijk vast inkomen en heeft zij geen reële mogelijkheden om dat uit te breiden. Pogingen om bij een werkgever een baan als [functie] te vinden stranden.
3.22.
De rechtbank vindt dat van de moeder meer mag en kan worden verwacht. Het inkomen van de moeder is de afgelopen jaren gedaald. Hoewel de moeder inspanningen (heeft) verricht om in loondienst als viooldocente te gaan werken, is dat in dit geval niet voldoende. De moeder is fysiek in staat om te werken en er zijn ook geen andere contra-indicaties waarom zij niet ergens anders en meer uren kan werken. [minderjarige] is zestien jaar oud en is daarmee niet meer continu afhankelijk van de moeder. Van de moeder kan verlangd worden dat zij ook naar andere vacatures zoekt om zo haar inkomen te verhogen. De rechtbank vindt het echter, anders dan de vader stelt, niet redelijk om van de moeder te verwachten dat zij haar woning verkoopt of zelfs gaat verhuizen om elders een baan te vinden. Voor het inkomen van de moeder gaat de rechtbank uit van een fictief minimumloon van € 2.494,- bruto per maand. Verder wordt rekening gehouden met een fictieve pensioenpremie van € 125,- per maand, de vakantietoeslag en een kindgebonden budget. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 2.890,- per maand.
3.23.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2025 heeft de moeder een draagkracht van (70% [2.890 – (0,3 x 2.890 + 1.310)]=) € 499,- per maand.
De draagkracht van mevrouw [B]
3.24.
De rechtbank stelt de draagkracht van mevrouw [B] vast op € 50,- per maand, zoals door de moeder is berekend. De vader heeft de draagkracht van mevrouw [B] niet betwist.
Twee berekeningen
3.25.
Hierna zal de rechtbank twee berekeningen maken, één voor de periode tot 1 december 2025 en één voor de periode daarna. De stiefzoon van de vader, [C] , wordt namelijk 21 jaar oud in november van dit jaar. De rechtbank vindt het redelijk om dan met ingang van 1 december 2025 de draagkracht van de vader te verdelen over drie kinderen, in plaats van vier kinderen. Volgens de vader zou ook na 1 december 2025 rekening moeten worden gehouden met [C] , omdat hij financieel niet op eigen benen kan staat. De ouders zijn het niet eens of [C] (vanwege zijn psychisch (gediagnostiseerde) toestand) onder de financiële verantwoordelijkheid van de vader en mevrouw [B] zal moeten blijven. Het is echter niet gesteld of gebleken dat [C] geen recht heeft op bijvoorbeeld een Wajong-uitkering en dus (zoals de vader zegt) niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit betekent dat de rechtbank vanaf 1 december 2025 bij de alimentatieberekening geen rekening zal houden met [C] voor het bepalen van de draagkracht van de vader.
Periode 1: vanaf datum beschikking tot 1 december 2025 [6]
De verdeling van de kosten
3.26.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige] , dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.27.
De totale draagkracht van de vader moet, naar rato van de behoefte van de vier kinderen, worden verdeeld. Voor [minderjarige] geldt dat de vader een draagkracht heeft van € 564,- per maand. Een vergelijking is hier niet nodig, omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige] . Hun gezamenlijke draagkracht is € 814,- per maand, terwijl de kosten van [minderjarige] € 838,- per maand zijn. De ouders komen dus samen een bedrag van € 24,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de vader met € 564,- per maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige] .
De zorgkorting
3.28.
De vader maakt op de dagen dat [minderjarige] bij hem verblijft kosten voor onder andere eten en drinken en energielasten: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de vader – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank kan de bijdrage van de vader verlagen met een percentage van de behoefte van [minderjarige] of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.
3.29.
Voor de rechtbank is komen vast te staan dat er op dit moment geen vaste zorgregeling geldt. [minderjarige] verblijft niet op vaste wekelijkse basis bij de vader. Gelet op de stellingen van de ouders vindt de rechtbank een zorgkorting van 5% van de behoefte, dus € 42,- per maand, passend. Maar omdat er hier een tekort aan draagkracht is, zou het niet eerlijk zijn als de vader deze korting volledig mag toepassen. Als de vader namelijk alle kosten die hij maakt voor [minderjarige] in mindering mag brengen op de alimentatie, dan komt het hele tekort aan draagkracht op de schouders van de moeder te rusten. De moeder moet tenslotte ook kosten voor [minderjarige] maken, die zij eigenlijk niet kan dragen. De rechtbank vindt het in zo’n geval redelijk dat ieder de helft van het tekort draagt, dus een bedrag van € 12,- per maand. Dit betekent dat de rechtbank slechts een zorgkorting van (42 -/- 12 =) € 30,- per maand in mindering brengt op de draagkracht van de vader. Er blijft dan een bedrag over van (564 -/- 30 =) € 534,- per maand, dat de vader aan kinderalimentatie moet betalen.
Periode 2: vanaf 1 december 2025 [7]
De verdeling van de kosten
3.30.
De draagkracht van de vader hoeft vanaf 1 december 2025 nog maar over drie kinderen te worden verdeeld. Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige] , dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd. De vader heeft voor [minderjarige] in deze periode een draagkracht van € 750,- per maand.
3.31.
De ouders hebben vanaf 1 december 2025 samen een draagkracht van € 999,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 838,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (750 / 999 x 838 =) € 629,- per maand moet dragen en de moeder een deel van (250 / 999 x 838 =) € 209,- per maand.
De zorgkorting
3.32.
De rechtbank houdt rekening met een zorgkorting van 5%. Omdat er nu geen tekort aan draagkracht bestaat, betekent dit dat de vader een bedrag van (629 -/- 42 =) € 587,- per maand moet betalen.
Alimentatie vooruitbetalen
3.33.
De rechtbank beslist dat de vader de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.34.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de ouders hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
De proceskosten
3.35.
De rechtbank beslist dat de ouders allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de (herstel)beschikking van 21 augustus 2015, en bepaalt dat deze kinderalimentatie voor [minderjarige] vanaf vandaag € 534,- per maand bedraagt en vanaf 1 december 2025 € 587,- per maand;
4.2.
beslist dat de vader vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de ouders allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken van de ouders voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.M.E. Manning, rechter, in samenwerking met mr. I.C. van Schip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: draagkracht van de vader
Bijlage 2: draagkracht van de moeder
Bijlage 3: draagkrachtvergelijking periode 1
Bijlage 4: draagkrachtvergelijking periode 2

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Bijlage 1: draagkracht van de vader.
5.Bijlage 2: draagkracht van de moeder.
6.Bijlage 3: draagkrachtvergelijking periode 1.
7.Bijlage 4: draagkrachtvergelijking periode 2.