ECLI:NL:RBMNE:2025:5032

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
598318 KG ZA 25-428
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over nakoming aannemingsovereenkomst voor herstel en renovatie monumentale villa

In deze zaak heeft eiser, een eigenaar van een monumentale villa in Bosch en Duin, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een aannemer, over de nakoming van een aannemingsovereenkomst voor herstel en renovatie van de villa. Eiser stelt dat er een vaste aanneemsom is overeengekomen, terwijl gedaagde betoogt dat de overeenkomst op regiebasis is gesloten. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 september 2025, waarna de voorzieningenrechter op 18 september 2025 uitspraak deed. De voorzieningenrechter oordeelde dat er te veel onduidelijkheden zijn over de inhoud van de overeenkomst en de afspraken die zijn gemaakt. Eiser heeft zijn vorderingen onvoldoende onderbouwd, waardoor niet aannemelijk is dat de bodemrechter zijn vorderingen zal toewijzen. De vorderingen van eiser worden afgewezen, evenals de vordering in reconventie van gedaagde om betaling van openstaande facturen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, en gedaagde in de proceskosten van eiser in reconventie. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in aannemingsovereenkomsten en de noodzaak om in kort geding voldoende aannemelijkheid te bieden voor de vorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/598318 / KG ZA 25-428
Vonnis in kort geding van 18 september 2025
in de zaak van
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. T.A.M. van Alphen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie
hierna in mannelijk enkelvoud te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.A. van Gorcom.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding en 65 producties,
- de conclusie van antwoord met eis in reconventie en 54 producties,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2025 plaatsgevonden. Partijen hebben hun pleitnota voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft partijen meegedeeld dat op 18 september 2025 uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

[eiser] heeft met [gedaagde] een aannemingsovereenkomst gesloten voor het herstellen en renoveren van de monumentale villa van [eiser] in Bosch en Duin. Partijen verschillen onder andere van mening over of een vaste aanneemsom is overeengekomen. Volgens [eiser] is dat het geval en heeft hij deze al bijna helemaal betaald, terwijl het werk nog lang niet af is en de bouwtijd al is overschreden. Hij vindt dat [gedaagde] de resterende werkzaamheden daarom op korte termijn alsnog moet uitvoeren. [gedaagde] vindt dat geen vaste aanneemsom geldt, maar een overeenkomst op regiebasis. Hij vindt dat hij niet zomaar kan worden verplicht de werkzaamheden af te maken, zolang de openstaande facturen voor verrichte werkzaamheden niet zijn betaald. [gedaagde] vordert op zijn beurt betaling van die facturen. Zowel de vorderingen van [eiser] als van [gedaagde] worden afgewezen.

3.De beoordeling

In conventie
3.1.
[eiser] vordert – in de kern – [gedaagde] te gebieden de aannemingsovereenkomst na te komen die partijen op 4 september 2023 op basis van de offerte van 9 augustus 2023 hebben gesloten. Daarmee wil [eiser] bereiken dat de volgens hem afgesproken werkzaamheden alsnog op korte termijn (binnen een maand na dit vonnis) worden afgerond.
3.2.
Het gaat hier om vorderingen in kort geding. Die kunnen alleen worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vorderingen van [eiser] zal toewijzen en van [eiser] niet kan worden verwacht dat hij de uitslag van de bodemprocedure afwacht. Alleen dan worden in kort geding, vooruitlopend op de bodemprocedure, voorzieningen getroffen. Van deze situatie is hier geen sprake, zodat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Geen gebod tot nakoming
3.3.
De voorzieningenrechter acht het – op basis van de op dit moment beschikbare informatie – niet voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vorderingen van [eiser] zal toewijzen. Er is namelijk nog teveel onduidelijk over het onderliggende geschil. Partijen zijn het op veel belangrijke punten met elkaar oneens. Daarnaast heeft [eiser] zijn standpunt op een aantal onderdelen niet voldoende aannemelijk gemaakt. Hierna worden de voornaamste onderdelen besproken.
Onduidelijkheid over de inhoud van de overeenkomst
3.4.
Voor de beoordeling van het geschil tussen partijen is het van belang om eerst vast te stellen wat de inhoud van de overeenkomst tussen partijen is en welke afspraken in de kern zijn gemaakt. Dit kan op dit moment (nog) onvoldoende worden vastgesteld. Aan de ene kant stelt [eiser] namelijk dat een vaste aanneemsom is overeengekomen voor vooraf afgesproken werk en aan de andere kant stelt [gedaagde] dat juist een overeenkomst op basis van regie is afgesproken, waarbij steeds werd overlegd over de werkzaamheden en kosten daarvan. Welk standpunt moet worden gevolgd, is van invloed op de vraag of de vordering tot nakoming toewijsbaar is. [eiser] heeft [gedaagde] inmiddels namelijk al een bedrag betaald dat de in de overeenkomst genoemde aanneemsom nadert, terwijl – daarover zijn partijen het eens – het oorspronkelijk afgesproken werk nog (lang) niet af is. Als [eiser] op basis van de overeenkomst tot niet meer is verplicht dan het betalen van die aanneemsom, betekent dit dat [gedaagde] het werk voor die som moet afmaken. Als geen vaste aanneemsom geldt maar een prijs op regiebasis, is het niet zonder meer zo dat [gedaagde] het werk hoeft af te maken als openstaande facturen niet worden voldaan.
3.5.
De overeenkomst kan op dit punt op verschillende manieren worden uitgelegd. Aan de ene kant wordt in de overeenkomst zelf het woord ‘aanneemsom’ gebruikt. Ook wordt daarin een exact bedrag genoemd en blijkt uit de tekst dat ‘regie’ kennelijk ook een optie was, maar in de overeenkomst niet is aangevinkt. Deze omstandigheden wijzen in de richting van een vooraf afgesproken, vaste aanneemsom. Daar tegenover zijn er ook verschillende aanknopingspunten voor het aannemen van het standpunt dat (naderhand) werken op regiebasis is afgesproken, zoals [gedaagde] stelt. Zo is in de bijlage bij de overeenkomst een lijst opgenomen van overeengekomen werkzaamheden en kosten (productie 2 bij de dagvaarding), waarin staat dat het om een ‘raming’ gaat, wat duidt op een schatting en niet een vaste som. Ook is gefactureerd op basis van verricht werk en dus niet door naar rato een deel van de aanneemsom in rekening te brengen. [eiser] heeft deze facturen tot aan 2025 steeds voldaan. Daarnaast is ook feitelijk uitvoering gegeven aan de overeenkomst op basis van regie: partijen bespraken tijdens de vaste bouwvergaderingen en op de werkvloer regelmatig de (meer)werkzaamheden en financiën, waarbij ook over de begroting is gesproken. Op een gegeven moment is opdracht gegeven aan een derde partij, [bedrijf] , om een nieuwe, actuele begroting op stellen. Tot slot geldt dat [gedaagde] met voorbereidende werkzaamheden is begonnen nog voordat de bouwvergunning definitief was verleend en de subsidieaanvraag voor monumentenherstelwerkzaamheden was verleend. Dit maakt het ook goed denkbaar dat is afgesproken de kosten in de gaten te houden, omdat – in verband met verzekeringseisen – in september 2023 een overeenkomst met een prijsinschatting moest worden gesloten, terwijl over de werkzaamheden aan het monumentale pand nog veel onzekerheden waren. Die onzekerheden maken het minder voor de hand liggend dat partijen steeds zijn uitgegaan of mochten uitgaan van een vaste aanneemsom.
3.6.
Welke uitleg van de aannemingsovereenkomst juist is, kan de voorzieningenrechter op dit moment niet goed genoeg beoordelen. Partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Geen van beiden hebben zij met wat is aangevoerd de doorslag kunnen geven over de meest aannemelijke uitleg. Dat zal dus nog in een nadere bodemprocedure moeten gebeuren. Voor nadere onderbouwing van de standpunten of bewijslevering is in een kort geding procedure geen plaats.
Onduidelijkheid over wat wel en niet valt onder de oorspronkelijke begroting
3.7.
Onder de ‘oorspronkelijke begroting’ wordt verstaan het bedrag van € 653.425,- dat [eiser] als vaste aanneemsom bestempelt. Dit bedrag is in de overeenkomst genoemd en is gespecificeerd in de daarbij horende negentien pagina’s tellende lijst (productie 2 bij de dagvaarding). Op deze lijst staan de in september 2023 overeengekomen werkzaamheden en de (begrote) kosten daarvan. Volgens [gedaagde] kunnen lang niet meer alle oorspronkelijke in kaart gebrachte werkzaamheden worden uitgevoerd voor het genoemde bedrag, omdat vooral materiaal- en loonkosten fors zijn gestegen. De overeenkomst zelf geeft geen duidelijkheid over hoe omgegaan moet worden met prijsstijgingen. In artikel 10 van de algemene voorwaarden staat wel, zoals [eiser] heeft aangevoerd, dat wanneer een richtprijs is afgegeven, deze niet met meer dan 10% mag worden overschreden. De kosten van meerwerk vallen daar alleen niet onder. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt voor welke werkzaamheden de 10% norm in dit geval zou gelden, zodat ook niet kan worden ingeschat in hoeverre de norm in dit geval is overschreden.
3.8.
Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is geworden dat tijdens de werkzaamheden onvoorziene omstandigheden zijn opgetreden waardoor de kosten (nog) verder zijn opgelopen. Als voorbeeld heeft [gedaagde] genoemd het aantreffen van betonrot in de wanden. Volgens [eiser] is over zulke onvoorziene omstandigheden niets afgesproken, maar in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst staat dat de prijs na het moment van het tot stand komen van de overeenkomst verrekend kan worden met meer- en minderwerk, stelposten én onvoorziene omstandigheden. Een duidelijk overzicht van de kosten die zijn veroorzaakt door onvoorziene omstandigheden – en dus bij [eiser] in rekening kunnen worden gebracht – ontbreekt. Ook dit onderdeel zal in de bodemprocedure verder uitgekristalliseerd moeten worden om antwoord te kunnen geven op de vraag in hoeverre [gedaagde] kan worden gehouden tot het afmaken van het werk voor het in de aanneemovereenkomst genoemde (en nagenoeg al door [eiser] betaalde) bedrag.
Onduidelijkheid over wat meerwerk is
3.9.
Zoals hiervoor al is aangehaald, mag [gedaagde] in principe ook meerwerk bij [eiser] in rekening brengen, voor zover dat meerwerk is overeengekomen. [eiser] erkent dit ook, maar is het niet eens met [gedaagde] als het gaat om welke verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als meerwerk. Volgens [gedaagde] is veel meerwerk ontstaan doordat [eiser] gedurende het traject extra eisen is gaan stellen. [eiser] zou op de werkvloer steeds instructies hebben gegeven bepaald meerwerk te doen, zonder dit (eerst) met [gedaagde] af te stemmen. Als voorbeeld worden bepaalde boxen genoemd. [eiser] betwist dat en stelt dat hij dit met [gedaagde] in een bouwvergadering had afgestemd. Maar, dat was volgens [gedaagde] pas nadat [eiser] de timmerlieden op de werkvloer al opdracht had gegeven om die boxen te maken en zij daarmee waren gestart. [gedaagde] stelt dat dit de gebruikelijke handelwijze van [eiser] was en dat de kosten daardoor enorm zijn opgelopen.
3.10.
Een ander voorbeeld dat [gedaagde] heeft genoemd, is het schuren en daarna lakken van de betimmering (het houtwerk) aan de binnenkant van de villa. Deze werkzaamheden waren meegenomen in de oorspronkelijke begroting (de lijst). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] op enig moment een ander bedrijf had ingeschakeld die de betimmering volledig heeft kaal geschuurd, terwijl in de begroting was uitgegaan van ‘gewoon’ schuren. Het gevolg van het volledig kaal schuren, is dat het houtwerk vijf keer gelakt moet worden in plaats van de oorspronkelijk begrote twee keer, aldus [gedaagde] . [eiser] weerspreekt dat niet, maar stelt zich desondanks op het standpunt dat [gedaagde] de betimmering alsnog moet lakken voor de eerder door hem begrote prijs. Het is niet aannemelijk dat een bodemrechter [eiser] hierin zal volgen en zal bepalen dat [gedaagde] de werkzaamheden alsnog moet uitvoeren tegen de eerst begrote prijs.
3.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat hij niet tegemoet kan komen aan alle extra (meerwerk)eisen van [eiser] ten aanzien van het schilderwerk, de ramen en het tegelwerk. Enerzijds is dat volgens [gedaagde] zo omdat daar extra kosten aan verbonden zijn (het schilderwerk is uitgebreider geworden en de kosten voor schilderwerk zijn inmiddels hoger dan in 2023) en [eiser] die extra kosten niet betalen wil, en anderzijds omdat [gedaagde] daarvoor de expertise niet heeft (wat betreft de ramen en het tegelwerk). Ook op dit punt acht de voorzieningenrechter het niet waarschijnlijk dat de bodemrechter het standpunt van [eiser] zal volgen en zal oordelen dat [gedaagde] deze werkzaamheden toch moet uitvoeren tegen de begrote prijs.
Onduidelijkheid over het al betaalde bedrag
3.12.
Partijen zijn het ook niet eens over het bedrag dat [eiser] inmiddels aan [gedaagde] heeft betaald aan gefactureerde werkzaamheden. [eiser] stelt dat hij ruim € 600.000 aan [gedaagde] heeft betaald. Volgens [gedaagde] is pas een bedrag van ongeveer € 511.000 betaald. Waar dat verschil precies in zit, is ook tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden. Ook dit is, zoals hiervoor al aan bod is gekomen, wel relevant voor het inschatten van de kans dat de bodemrechter de vorderingen van [eiser] zal toewijzen.
Spoedeisend belang niet voldoende onderbouwd
3.13.
Hoewel de voorzieningenrechter aanneemt dat [eiser] als gevolg van de lange verbouwingsperiode van zijn villa en de doorlopende financiële lasten van zijn huidige woning er wel belang bij heeft dat de verbouwing van de villa wordt afgerond, is hij er toch niet goed in geslaagd om zijn spoedeisend belang voldoende te onderbouwen. Zo is het hem – ook desgevraagd – niet gelukt uit te leggen welke werkzaamheden – die nog niet zijn uitgevoerd en wel op de lijst van afgesproken werkzaamheden van productie 2 staan – essentieel zijn om de villa op korte termijn te kunnen bewonen. Daarbij is nog van belang dat niet alle voorzieningen die voor bewoonbaarheid van de villa essentieel zijn, onder de verantwoordelijkheid van [gedaagde] vallen. Zo wordt het sanitair bijvoorbeeld door een andere partij verzorgd. De vraag is dan ook of bewoonbaarheid op korte termijn een voldoende spoedeisend belang ten opzichte van [gedaagde] oplevert. Daarbij komt dat het door [eiser] aangevoerde spoedeisende belang kennelijk niet zozeer verband houdt met de feitelijke bewoonbaarheid van de villa, maar ligt in de omstandigheid dat [eiser] vanaf januari 2026 de hypotheekrente voor de villa niet meer mag aftrekken als hij daar dan nog niet woont of staat ingeschreven. Daarvoor is alleen niet per definitie nodig dat [gedaagde] de resterende werkzaamheden (schilder- en tegelwerk en werk aan de ramen) binnen een maand na het vonnis uitvoert. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] zelf zou hebben gezegd dat het voor de houdbaarheid van het houtwerk beter is als snel wordt geschilderd, zoals [eiser] nog heeft aangevoerd, levert zonder nadere onderbouwing niet zonder meer een spoedeisend belang op.
Conclusie
3.14.
[eiser] heeft zijn stellingen op een aantal onderdelen onvoldoende onderbouwd, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de bodemrechter zijn vorderingen zal toewijzen. De voorzieningenrechter zal daarom de vorderingen afwijzen.
Er wordt geen dwangsom opgelegd
3.15.
Omdat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen is er geen reden om een dwangsom op te leggen.
[eiser] moet de proceskosten van [gedaagde] betalen
3.16.
[eiser] krijgt in deze procedure ongelijk en moet daarom proceskosten van [gedaagde] betalen. De proceskosten aan de kant van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus eventueel de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.999,00
In reconventie
3.17.
[gedaagde] vordert betaling door [eiser] van nog veertien openstaande facturen. Het gaat volgens [gedaagde] om een bedrag van € 227.564,29. Deze vordering wordt afgewezen.
Toetsingskader
3.18.
Vooropgesteld geldt dat in kort geding terughoudend wordt omgegaan met toewijzing van een geldvordering. Naast de eisen dat het zeer waarschijnlijk moet zijn dat de bodemrechter de geldvordering zal toewijzen en dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang, speelt ook het risico van restitutie een rol.
Niet gebleken is dat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht
3.19.
In dit geval ontbreekt het [gedaagde] aan spoedeisend belang, althans heeft [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] namelijk aangegeven een gezonde onderneming te zijn en dat het onbetaald blijven van de facturen niet zal leiden tot het omvallen van de onderneming. Daarbij komt dat – zoals hiervoor is overwogen – in deze procedure niet duidelijk is geworden hoe de overeenkomst tussen partijen uitgelegd moet worden, wat de prijsafspraken waren, hoe moet worden omgegaan met onder andere het gefactureerde meerwerk en wat precies het bedrag is dat [eiser] al aan [gedaagde] heeft betaald. Tegen deze achtergrond ligt het niet voor de hand vooruitlopend op een bodemprocedure een voorschot op de gestelde geldvordering toe te wijzen. De vordering in reconventie wordt dan ook afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiser] betalen
3.20.
Omdat [gedaagde] in reconventie ongelijk krijgt, moet hij de proceskosten van [eiser] betalen. Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie wordt het liquidatietarief in reconventie vastgesteld op de helft van het gebruikelijke tarief. De proceskosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat € 553,50 (0,5 x € 1.107 tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus eventueel de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 731,50

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00 te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in reconventie
4.3.
wijst de vordering af,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 731,50, te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in conventie en reconventie
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door C.A.J. van Yperen als voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2025.