ECLI:NL:RBMNE:2025:5080

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
11508698 \ MC EXPL 25-472
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing huurrecht aan vrouw onder bijzondere omstandigheden met aansluiting bij samenwonersregeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil over het huurrecht van een woning. De eiser, een vrouw, verzocht om toewijzing van het huurrecht van de woning aan de [adres] te [plaats], terwijl de gedaagde, haar ex-partner, zich hiertegen verzette. De kantonrechter heeft in zijn vonnis aansluiting gezocht bij de samenwonersregeling uit artikel 7:267 BW, hoewel deze strikt genomen niet van toepassing was omdat er geen formeel gezamenlijk verzoek was ingediend. De rechter heeft echter geoordeeld dat onder de bijzondere omstandigheden van het geval, het toewijzen van het huurrecht aan de vrouw gerechtvaardigd was. De kantonrechter heeft daarbij de belangen van de minderjarige kinderen in overweging genomen, die bij de vrouw wonen en voor wie een stabiele woonomgeving van groot belang is. De rechter heeft vastgesteld dat de vrouw gedurende lange tijd de huur heeft betaald en dat er geen valide gronden zijn om het verzoek tot medehuurderschap af te wijzen. De kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat het belang van de vrouw bij het behoud van de woning zwaarder weegt dan het belang van de gedaagde, en heeft het huurrecht met uitsluiting van de gedaagde aan de vrouw toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 11508698 MC EXPL 25-472 BmR/842
Vonnis van 6 augustus 2025
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A. Ramsaroep,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D. Rezaie.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 mei 2025 - de akte uitlating aan de zijde van Stichting Woningmaatschap - de akte uitlating aan de zijde van [eiser] - de akte uitlating aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen bij tussenvonnis van 7 mei 2025 is overwogen.
2.2.
De kantonrechter heeft aanleiding gezien Stichting Woningmaatschap te verzoeken zich uit te laten over hetgeen in het tussenvonnis onder overweging 4.12 tot en met 4.15 is overwogen. Stichting Woningmaatschap heeft bij akte gesteld dat het (gemeenschappelijk) verzoek tot medehuurderschap van [eiser] op goede gronden op 10 juli 2024 is afgewezen en zij thans vanuit juridisch perspectief geen valide gronden ziet om het verzoek alsnog toe te wijzen. Het stelsel van de wet maakt dit in haar visie niet mogelijk. Stichting Woningmaatschap merkt nog op dat zij in de onderhavige procedure geen partij is en ook geen partij wenst te kiezen zodat zij heeft getracht op objectieve wijze haar akte te formuleren. Partijen hebben daarna bij akte gereageerd.
2.3.
Kern van het geschil tussen partijen is thans nog of het huurrecht van de woning aan de [adres] te [plaats] aan [eiser] kan en/of dient te worden toegewezen, zoals [eiser] bij inleidende dagvaarding heeft verzocht. Toekenning van het huurrecht aan [eiser] impliceert ook dat Stichting Woningmaatschap wordt gebonden, terwijl zij geen (de facto) partij is in deze procedure. De kantonrechter zal die vraag moeten beantwoorden aan de hand van een belangenafweging tussen de betrokken partijen, maar ook die van Stichting Woningmaatschap. Daarbij geldt in dit geval als toetsingsmaatstaf in hoeverre het (uiteindelijk) niet toewijzen van het huurrecht van de woning aan [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd.
2.4.
Het is om die reden dat de kantonrechter Stichting Woningmaatschap heeft verzocht zich uit te laten als ware een verzoek ex artikel 7:267 lid 1 BW bij de rechter ingediend. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis aansluiting gezocht en gevonden bij de samenwonersregeling ex artikel 7:267 BW. Strikt genomen, zoals ook al in het tussenvonnis is overwogen, is deze regeling niet van toepassing, omdat nu eenmaal geen formeel gezamenlijk verzoek is ingediend bij de kantonrechter om [eiser] als medehuurster aan te merken, nadat Stichting Woningmaatschap het gemeenschappelijk verzoek tot medehuurderschap van 5 juli 2024 op 10 juli 2024 heeft afgewezen. Indien een dergelijk verzoek wel was gedaan en de kantonrechter het verzoek met Stichting Woningmaatschap als gerekwestreerde had toegewezen en [eiser] aldus was aan te merken als medehuurster, had vervolgens [eiser] , nadat de relatie met [gedaagde] definitief was beëindigd, op grond van artikel 7:267 lid 7 BW de kantonrechter kunnen verzoeken de huurovereenkomst met [gedaagde] te doen eindigen. De kantonrechter is dan gehouden dat verzoek al dan niet naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden te beoordelen.
2.5.
Voor de beoordeling acht de kantonrechter mede relevant te bezien of toewijzing in het kader van artikel 7:267 lid 1 BW, indien een dergelijk verzoek wel voorlag, een aanmerkelijke kans van slagen zou hebben gehad. Vast staat dat op 5 juli 2024 door partijen een gezamenlijk verzoek bij Stichting Woningmaatschap is ingediend tot medehuurderschap van [eiser] . Dit verzoek is door Stichting Woningmaatschap afgewezen omdat het verzoek zou zijn aangevraagd met de bedoeling dat [gedaagde] als enig huurder op korte termijn zou verhuizen vanwege een beëindigde relatie met [eiser] . Bij akte van Stichting Woningmaatschap lijkt zij zich ook te beroepen op het feit dat ten tijde van het verzoek al niet langer sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, althans dat die vraag dient te worden beoordeeld per 7 mei 2025, datum van het tussenvonnis, en dus het verzoek dan kennelijk de enkele strekking heeft [eiser] de positie van huurder te verschaffen.
2.6.
Bij tussenvonnis van 7 mei 2025 heeft de kantonrechter geoordeeld dat op het moment van het aan Stichting Woningmaatschap gedane (gemeenschappelijk) verzoek nog sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Dat partijen mogelijk op korte termijn de relatie wenste te beëindigen, waaraan Stichting Woningmaatschap in haar brief van 10 juli refereert (‘in eerdere communicatie is vernomen dat er sprake is van een beëindigde relatie en dat u (lees: [gedaagde] ) de woning aan de [adres] te [plaats] gaat verlaten’) maakt dat niet anders. In dat verband heeft de kantonrechter gewezen op in het tussenvonnis genoemde jurisprudentie, waaruit valt af te leiden dat de enkele omstandigheid dat er plannen bestaan om de gemeenschappelijke huishouding en/of samenwoning te beëindigen, niet meebrengt dat niet meer kan worden gesproken van een gemeenschappelijke huishouding. Ten onrechte hanteert Stichting Woningmaatschap als toetsingsmoment de datum van het tussenvonnis, zodat aldus de Stichting op dat moment moet worden vastgesteld dat het verzoek de kennelijke strekking heeft [eiser] de positie van huurder te verschaffen. Het toetsingsmoment dient naar het oordeel van de kantonrechter het moment van het verzoek van 5 juli 2025 te zijn. In dat licht heeft de kantonrechter in het tussenvonnis geoordeeld dat
‘Voor zover de verhuurder meent dat een vordering tot medehuurderschap moet worden afgewezen omdat, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, en deze kennelijk slechts de strekking heeft [eiser] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, ziet dat op een onjuiste interpretatie van de regel. Immers die bepaling is een antimisbruik bepaling. De mogelijke uitleg die Stichting Woningmaatschap aan die weigeringsgrond lijkt te geven staat echter haaks op de bedoeling van de bepaling om de samenwoner bescherming te bieden tegen de verhuurder.’Niet is komen vast te staan dat een van de weigeringsgronden van artikel 7:267 lid 3 BW zich voordoet. Aldus moet worden aangenomen dat de kantonrechter bij een tijdig verzoek ex artikel 7:267 lid 1 BW aan [eiser] het medehuurderschap had toegekend.
2.7.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis in het incident geoordeeld dat [eiser] met uitsluiting van [gedaagde] gerechtigd is tot het gebruik van de woning aan het adres [adres] te [plaats] . Onder rechtsoverweging 4.1 heeft de kantonrechter het belang van [eiser] bij (tijdelijke) toewijzing van de woning zwaarder geacht dan het belang van [gedaagde] . Die afweging geldt thans nog steeds. Bij de beoordeling of het huurrecht van de woning bij uitsluiting van [gedaagde] dient te worden toegewezen aan [eiser] overweegt de kantonrechter het volgende.
2.8.
Partijen zijn op 25 november 2006 een religieus huwelijk aangegaan, uit welk huwelijk vier thans nog minderjarige kinderen zijn geboren. In de loop van 2006 heeft [gedaagde] met Stichting Woningmaatschap een huurovereenkomst voor de woning aan de [adres] te [plaats] gesloten. Partijen hebben vanaf die datum hun hoofdverblijf in het gehuurde en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Ten tijde van de huurovereenkomst zijn de minderjarige kinderen geboren en hebben zij eveneens hun hoofdverblijf in de woning gehad. [eiser] heeft gedurende een lange periode, in ieder geval vanaf 2019, via haar bankrekening de huur overgemaakt naar de gemeenschappelijke rekening van partijen van af welke rekening vervolgens de huur werd voldaan aan Stichting Woningmaatschap. Dit betekent dat partijen in beginsel (in hun onderlinge verhouding) een gelijkwaardig recht hebben opgebouwd tot voortzetting van de bewoning bij beëindiging van de relatie en/of het religieus huwelijk.
2.9.
[gedaagde] heeft zich verzet tegen ontbinding van het religieuze huwelijk en erkent de beslissing van de Raad van Oelama Nederland van 18 januari 2025 tot ontbinding van het huwelijk niet. De Raad heeft geoordeeld dat [gedaagde] zijn islamitische plicht (nafaqah) tot (levens)onderhoud heeft verzaakt. Gelet op dat oordeel is aannemelijk dat [gedaagde] ook na ontbinding van het huwelijk, zoals nader in het (tussen)vonnis onder 5.3 is bevolen, zijn met name financiële verplichtingen jegens [eiser] en de minderjarige kinderen niet zal nakomen. Dit klemt temeer nu [gedaagde] bij e-mail van 27 maart 2025 aan Stichting Woningmaatschap heeft verzocht dat het medehuurderschap niet aan [eiser] moet worden toegekend en hij uitsluitend huurder blijft van de woning. De kantonrechter heeft dit in rechtsoverweging 4.14 van het tussenvonnis in de onderlinge verhouding tussen partijen als onbetamelijk gekwalificeerd en lijkt als doel te hebben enkel de aanspraken van [eiser] op de woning onmogelijk te maken.
2.10.
Verder is van belang dat [eiser] het gezag heeft over de minderjarige kinderen en voornamelijk de zorg draagt over de kinderen. Het contact met school en Veilig Thuis loopt via [eiser] , terwijl [gedaagde] zich aan die contacten onttrekt. De minderjarige kinderen hebben belang bij een stabiele en vertrouwde omgeving, hetgeen volgt uit de rapportage van Veilig Thuis. De minderjarige kinderen worden bovendien (onnodig) geconfronteerd met volwassenenproblematiek tussen de ouders. Indien de vordering tot toewijzing van het huurrecht aan [eiser] wordt afgewezen, dient [eiser] samen met de kinderen de woning te verlaten en komt zij op straat te staan en is zij afhankelijk van opvang elders. Niet is gebleken dat voor [eiser] en haar kinderen beschikbare woonruimte voorhanden is. Het belang van [eiser] bij behoud van de woning weegt dan ook zwaarder dan het belang van [gedaagde] . Dat [gedaagde] ook belang heeft bij toewijzing van de woning is begrijpelijk, maar het is voor hem eenvoudiger om elders woonruimte te vinden dan voor [eiser] en de minderjarige kinderen, waarbij het belang van de kinderen naar het oordeel van de kantonrechter doorslaggevend is.
2.11.
Het bovenstaande betekent dat in de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen het belang van [eiser] zwaarder weegt, zodanig dat een ander resultaat leidt tot een maatschappelijk onaanvaardbare situatie, dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de woning.
2.12.
Onder deze bijzondere omstandigheden is het dan ook gerechtvaardigd dat Stichting Woningmaatschap het huurderschap van [eiser] , in plaats van [gedaagde] , heeft te eerbiedigen. Stichting Woningmaatschap heeft bij akte aangegeven in deze zaak geen partij te willen kiezen. Een concreet belang bij afwijzing van het huurderschap heeft Stichting Woningmaatschap ook niet aangevoerd. De kantonrechter neemt in aanmerking dat [eiser] al vanaf de aanvang van de huur in 2006 woonachtig is in de woning en dat, zoals hierboven overwogen, tegen het medehuurderschap van [eiser] (feitelijk) geen beletsel bestond, terwijl een belangenafweging tussen partijen in het voordeel van [eiser] dient uit te vallen. Dit betekent dat het beroep op het wettelijk stelsel, zoals door Stichting Woningmaatschap en ook [gedaagde] is gedaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en aldus in dit bijzondere geval inbreuk kan worden gemaakt op het wettelijk stelsel als in het tussenvonnis en onderhavig vonnis beschreven.
2.13.
De kantonrechter zal het huurrecht van de woning aan de [adres] te [plaats] met uitsluiting van [gedaagde] aan [eiser] toewijzen.
2.14.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten in deze zaak te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
deelt met ingang van heden het huurecht van de woning aan de [adres] te [plaats] met uitsluiting van [gedaagde] aan [eiser] toe;
3.2.
beveelt de griffier van het kantongerecht tot toezending van het vonnis aan de gemachtigde van Stichting Woningmaatschap te Hengelo, mr. A.W. van Luipen, Postbus 348, 3700 AH Zeist;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.