ECLI:NL:RBMNE:2025:5171

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
599137 FT RK 25-877
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om afkoelingsperiode in faillissementsprocedure van een besloten vennootschap

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 16 september 2025, wordt het verzoek van de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. om een afkoelingsperiode ex artikel 376 Faillissementswet (Fw) afgekondigd te krijgen, afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de verhaalspositie van de gezamenlijke schuldeisers gedurende de afkoelingsperiode verslechtert, wat in strijd is met de vereisten van de wet. De rechtbank stelt vast dat [verzoekster] in een financiële noodsituatie verkeert, maar dat de belangen van de schuldeisers niet gediend zijn bij het toewijzen van het verzoek. De Belastingdienst, als grootste schuldeiser, heeft zich verzet tegen de afkoelingsperiode, en de rechtbank concludeert dat de continuïteit van de onderneming van [verzoekster] niet voldoende is gewaarborgd. De rechtbank wijst erop dat de liquiditeitsprognose van [verzoekster] onvoldoende basis biedt voor een positieve uitkomst van de onderhandelingen over een akkoord. De rechtbank besluit dat het verzoek tot afkondiging van de afkoelingsperiode niet kan worden toegewezen, omdat de belangen van de schuldeisers niet worden gediend en de verhaalspositie van de schuldeisers verslechtert.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Toezicht
Locatie Utrecht
verzoek afkoelingsperiode
rekestnummer: 25/877
uitspraakdatum: 16 september 2025
beschikking op het ingekomen verzoekschrift ex artikel 376 Faillissementswet (Fw) in de besloten akkoordprocedure van:
de besloten vennootschap
[verzoekster] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: “ [verzoekster] ”;
advocaten: mr. J.V. Maduro en mr. W.F.B. van den Berg.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak wijst de rechtbank het verzoek voor afkondiging van een afkoelingsperiode van [verzoekster] (hierna: [verzoekster] ) af. De belangrijkste reden voor dit oordeel is dat de verhaalspositie van de gezamenlijke schuldeisers gedurende de afkoelingsperiode verslechtert.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de startverklaring, gedeponeerd ter griffie op 11 augustus 2025, waaruit volgt dat [verzoekster] heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure;
- het verzoekschrift afkondiging afkoelingsperiode van 15 augustus 2025 met producties;
- de zienswijze, houdende bezwaar tegen de afkondiging afkoelingsperiode, van 20 augustus 2025 van de Belastingdienst;
- de zienswijze, houdende bezwaar tegen de afkondiging afkoelingsperiode, van 1 september 2025 van [bedrijf 1] B.V.;
- de brief, houdende intrekking van het bezwaar, van 2 september 2025 van [bedrijf 1] B.V.;
- de e-mail van 2 september 2025 met daarin het Rapport inzake de jaarrekening 2023 van [verzoekster] ;
- de spreekaantekeningen van mr. J.V. Maduro en mr. W.F.B. van den Berg.
2.2.
Het verzoek is op 3 september 2025 in raadkamer via een videoverbinding behandeld. Ter
zitting zijn verschenen:
- de heer [A] , bestuurder;
- mevrouw [B] , bestuurder;
- mr. J.V. Maduro;
- mr. W.F.B. van den Berg;
- de heer [C] , namens [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] );
- mevrouw [D] , namens de Belastingdienst;
Zowel [verzoekster] als de Belastingdienst hebben ter zitting hun standpunten mondeling toegelicht.

3.De feiten

De organisatie
3.1.
[verzoekster] is in 2004 opgericht. Bestuurder en enig aandeelhouder van [verzoekster] is [bedrijf 3] B.V. (“ [bedrijf 3] ”). Bestuurders van [bedrijf 3] zijn [bedrijf 4] B.V. (“ [bedrijf 4] ”) en [bedrijf 5] B.V. (“ [bedrijf 5] ”). Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] is de heer [A] . Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 5] is mevrouw [B] . De heer [A] en mevrouw [B] zijn dus middellijk bestuurders van [verzoekster] .
Afbeelding verwijderd i.v.m. herleidbaarheid.
3.2.
[verzoekster] is een onderneming die werknemers begeleidt van de ene naar de andere werkgever, wanneer zij vastlopen. In de praktijk betekent dit dat werknemers die een arbeidsgeschil hebben met hun werkgever of werknemers die vanwege burn-outklachten thuis zitten met hulp van [verzoekster] worden begeleid naar een ander dienstverband.
3.3.
Vanaf 2017 heeft [verzoekster] zich gericht op de ‘contractoverneming-dienst’ die inhoudt dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomsten van werknemers bij gemeenten, waterschappen, provincies e.d. overneemt tegen betaling van een vergoeding door de voormalig werkgever. Voor de contractoverneming betaalt de voormalig werkgever een vergoeding van 1,85 keer (eerder was dit 1,5 keer) het bruto jaarloon. Dit komt neer op ongeveer € 155.000 per werknemer. Betaling van die zogenoemde ‘overname fee’ vindt plaats door middel van een éénmalige factuur met een betalingstermijn van veertien of dertig dagen. vervolgens spant [verzoekster] zich in om de werknemers te herplaatsen bij een nieuwe werkgever. Detachering van de medewerker is ook mogelijk. Het hoofddoel van [verzoekster] is de in- en uitstroom van werknemers. Detachering wordt gezien als een middel om efficiënt en – voor [verzoekster] – kosteneffectief dat hoofddoel te bereiken.
3.4.
Naast deze contractoverneming-dienst detacheert [verzoekster] ook ander personeel op separate in- en uitleenbasis. Dit is slechts ter ondersteuning van de detacheringsklanten.
De financiële situatie
3.5.
In 2020 heeft [verzoekster] een aanbesteding van arbeidscontractoverneming van Rijksambtenaren gewonnen. Vervolgens is tussen [verzoekster] en het Rijk een raamovereenkomst voor de duur van drie jaar (1 januari 2020 t/m 31 december 2023) gesloten. Op basis daarvan kon [verzoekster] de arbeidsovereenkomsten van het Rijk overnemen. Bij de aanbesteding werd een instroom van 52 werknemers vanuit het Rijk verwacht. Samen met de 32 ‘reguliere’ werknemers vanuit de gemeenten, provincies en waterschappen, zou de jaarlijkse instroom groeien naar 84 werknemers in totaal. De overname fee voor de Rijksambtenaren was € 146.224,- per werknemer. Dit zou jaarlijks een omzet van ongeveer € 7.000.000,- opleveren, dus in totaal over drie jaar € 28.000.000,-. Deze uitbreiding en de aanbestedingsvoorwaarden vroegen om een forse uitbreiding van de IT en overig personeel, zoals coaches, psychologen, ondersteuners etc.
3.6.
Uiteindelijk zijn er maar 34 Rijksambtenaren ingestroomd over de totale contractperiode van vier jaar. Dit komt neer op 13% van de totale verwachte instroom. Het Rijk erkende dit probleem, maar de overeenkomst werd niet aangepast. Bovendien is schadevergoeding door het Rijk in de aanbesteding uitgesloten. Daarbij komt dat de heer [A] en mevrouw [B] zich hadden verkeken op de mogelijkheden om de Rijksambtenaren te herplaatsen en te detacheren. Een van de redenen was dat Rijksambtenaren niet bij de lagere overheden herplaatst konden worden. Juist daar waar [verzoekster] een groot netwerk heeft. Dit had invloed op de omzet. Bovendien werd deze problematiek verder versterkt tijdens de coronapandemie.
3.7.
De problematiek leidde tot forse verliezen in de periode 2020 tot en met 2024. Het liquiditeitstekort dat daardoor ontstond is opgevangen doordat de Belastingdienst tussen 2020 en 2024 uitstel heeft verleend voor de betaling van belastingen en het ABP voor de betaling van de pensioenpremie. Daarnaast is de omzetbelasting niet afgedragen. Nadat de contractperiode met het Rijk in 2024 afliep, heeft [verzoekster] haar personeelsbestand ingekrompen door middel van vaststellingsovereenkomsten en transitievergoedingen. Daarnaast is [verzoekster] verhuisd naar een goedkoper bedrijfspand en is het wagenpark afgestoten. In het laatste kwartaal van 2025 zal [verzoekster] nog afscheid moeten nemen van zestien werknemers.
3.8.
De crediteuren zijn op de hoogte gehouden van de financiële situatie van [verzoekster] . [verzoekster] heeft met het ABP een betalingsregeling getroffen. Daarnaast heeft [verzoekster] gesprekken gevoerd met de Belastingdienst. In januari 2025 is een saneringsverzoek ingediend. Het saneringsverzoek is door de Belastingdienst afgewezen, evenals het beroep dat [verzoekster] tegen de afwijzing van het saneringsverzoek heeft ingesteld.
3.9.
De Belastingdienst is veruit de grootste schuldeiser met een totale vordering van € 26.377.458,-. De concurrente schuldeisers hebben tezamen een totale vordering van ongeveer € 500.000,- op [verzoekster] .

4.Het verzoek en de onderbouwing daarvan

4.1.
[verzoekster] doet een verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode ex. artikel 376 Fw voor de duur van vier maanden. Daarnaast verzoekt [verzoekster] de reeds gelegde beslagen op te heffen ex artikel 376 lid 2 sub b Fw. [verzoekster] heeft haar schuldeisers nog geen akkoord als bedoeld in artikel 370 lid 1 Fw aangeboden. Echter, zij heeft toegezegd dat zij dit binnen een termijn van ten hoogste twee maanden zal doen. [verzoekster] legt het volgende aan haar verzoek ten grondslag.
4.2.
[verzoekster] verkeert in een toestand waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met het betalen van haar schuldeisers niet zal kunnen voortgaan. [verzoekster] doet onderhavig verzoek, omdat de continuïteit en daarmee de slagingskans van een onderhandse akkoordprocedure in het geding komt door de dreigende verhaalsmaatregelen van de schuldeisers. Nu de raamovereenkomst met het Rijk tot een einde is gekomen en [verzoekster] de laatste Rijkswerknemers laat uitstromen, is er perspectief. Inmiddels voldoet [verzoekster] aan haar lopende verplichtingen en de bij het verzoekschrift overgelegde liquiditeitsprognose laat zien dat [verzoekster] de komende vier maanden (en daarna) in staat is aan haar lopende verplichtingen te blijven voldoen. Uit een recent indicatief rapport van het [bedrijf 2] blijkt bovendien dat de reorganisatiewaarde van [verzoekster] € 5.341.000,- bedraagt, ten opzichte van een liquidatiewaarde van € 3.142.000,-. Het voorkomen van een faillissement leidt dus tot een hogere opbrengst voor alle schuldeisers, waarmee een akkoordprocedure in het belang is van alle schuldeisers.

5.De zienswijze

5.1.
De Belastingdienst heeft als belanghebbende een zienswijze ingediend en deze ter zitting mondeling toegelicht. De standpunten van de Belastingdienst zijn hierna weergegeven.
5.2.
De Belastingdienst verzet zich tegen de verzochte afkoelingsperiode. De Belastingdienst heeft een vordering van € 26.377.458,- en vertegenwoordigt daarmee ongeveer 98% van de totale schuldenlast. Sinds het tweede kwartaal van 2019 wordt de omzetbelasting door [verzoekster] niet of niet volledig betaald. De aanslagen loonheffing worden sinds mei 2019 niet betaald en de vennootschapsbelasting sinds 2018 niet. De schuld van [verzoekster] aan de Belastingdienst loopt iedere maand verder op met ruim € 300.000,- aan loonheffingen en € 100.000,- aan omzetbelasting. Ook kleine bedragen zoals de naheffingsaanslag van motorrijtuigenbelasting van € 134,- blijven onbetaald. Dit onderstreept dat er geen sprake kan zijn van levensvatbaarheid, zolang de lopende verplichtingen structureel niet (volledig) worden voldaan.
5.3.
[verzoekster] heeft in korte tijd verschillende procedures opgeworpen richting de Belastingdienst. Zo heeft [verzoekster] achtereenvolgens beroep ingesteld tegen de intrekking van de coronaregeling, een saneringsverzoek gedaan en beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst tegen de afwijzing van dit saneringsverzoek. De Belastingdienst heeft alle verzoeken inmiddels afgewezen. Deze opeenvolging van procedures duidt op een strategie gericht op vertraging. Bovendien was het daardoor steeds niet mogelijk voor de Belastingdienst om effectieve invorderingsmaatregelen te nemen, waardoor de schuldenlast in de tussentijd steeds verder is toegenomen.
5.4.
Gezien het feit dat de Belastingdienst verreweg de grootste schuldenlast vertegenwoordigt, wordt zij het hardst geraakt als het verzoek om een afkoelingsperiode wordt toegewezen. Daarmee worden de belangen van de Staat rechtstreeks geschaad. De Belastingdienst handelt namelijk in het publieke belang en de aanzienlijke belastingschulden komen voort uit niet-afgedragen middelen die toekomen aan de schatkist. De Belastingdienst stelt dus dat het verlenen van een afkoelingsperiode onevenredig is ten opzichte van de belangen van de Staat. Verder loopt de Belastingdienst het reële risico dat de vermogenspositie van [verzoekster] de komende maanden verslechtert. [verzoekster] voldoet daarmee niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 376 lid 4 Fw. Een afkoelingsperiode is daarom niet in het belang van de Belastingdienst en de overige schuldeisers van [verzoekster] . De Belastingdienst ziet geen levensvatbare mogelijkheden meer voor een oplossing binnen of buiten een onderhandse akkoordprocedure.

6.De beoordeling

Rechtsmacht en bevoegdheid

6.1.
[verzoekster] heeft gevraagd om afkondiging van een afkoelingsperiode. Omdat dit het eerste verzoek is in het kader van de akkoordprocedure, zal worden vastgesteld of sprake is van een besloten of openbare procedure. Daarnaast zal worden beoordeeld of de rechtbank bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
6.2.
[verzoekster] heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure ex artikel 376 lid 6 Fw. [verzoekster] is statutair gevestigd te [vestigingsplaats] . Op grond van het bepaalde in artikel 369 lid 7 aanhef en onder b Fw juncto artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om het verzoek in behandeling te nemen. Uit artikel 262 Rv volgt verder dat deze rechtbank bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
6.3.
De beslotenheid van de akkoordprocedure en de bevoegdheid van de rechtbank liggen hiermee vast voor het verdere verloop van de procedure.
Afkoelingsperiode
6.4.
Op grond van artikel 376 Fw kan, nadat een verklaring als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw is gedeponeerd, door de schuldenaar of (zo die is aangewezen) door de herstructureringsdeskundige aan de rechtbank het verzoek worden gedaan om een afkoelingsperiode af te kondigen. Indien (nog) geen herstructureringsdeskundige is aangewezen en het verzoek door de schuldenaar is gedaan, dient het akkoord reeds te zijn aangeboden of dient de schuldenaar toe te zeggen dat binnen ten hoogste twee maanden een akkoord zal worden aangeboden.
6.5.
[verzoekster] heeft op 11 augustus 2025 een verklaring als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw gedeponeerd ter griffie van de rechtbank. Zij heeft bij het verzoek om een afkoelingsperiode verklaard dat zij binnen een termijn van ten hoogste twee maanden een akkoord als bedoeld in artikel 370 lid 1 Fw zal aanbieden aan haar schuldeisers.
6.6.
Op grond van artikel 376 lid 4 Fw wordt het verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode toegewezen indien summierlijk blijkt dat aan drie vereisten wordt voldaan, namelijk (1) dat dit noodzakelijk is om de door de [verzoekster] gedreven onderneming te kunnen blijven voortzetten tijdens de voorbereiding van en de onderhandelingen over een akkoord, (2) dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers hierbij gediend zijn en (3) dat de door de afkoelingsperiode getroffen derden niet wezenlijk in hun belangen worden geschaad.
Noodzaak afkoelingsperiode
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] de noodzaak voor het afkondigen van een afkoelingsperiode voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit het verzoek en de toelichting daarop ter zitting is immers naar voren gekomen dat [verzoekster] niet in staat is haar opeisbare schulden te voldoen, en dat de Belastingdienst geen mogelijkheid ziet om de aanvraag van een faillissement langer uit te stellen.
Belangen gezamenlijke schuldeisers
6.8.
De rechtbank is van het oordeel dat de verhaalspositie van de schuldeisers gedurende de afkoelingsperiode zal verslechteren. Daarmee wordt niet voldaan aan het vereiste van artikel 376 lid 4 sub b Fw. De rechtbank zal het verzoek van [verzoekster] tot afkondiging van een afkoelingsperiode dan ook afwijzen. De rechtbank heeft daarbij het volgende in overweging genomen.
6.9.
[verzoekster] moet inzichtelijk maken wat het gevolg is van een voortzetting van de onderneming gedurende de afkoelingsperiode ten opzichte van het scenario van liquidatie. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de verhaalspositie van de gezamenlijke schuldeisers gedurende de afkoelingsperiode niet mag verslechteren. De schulden van [verzoekster] mogen in beginsel niet groter worden ten opzichte van het beschikbaar actief.
6.10.
Uit de liquiditeitsprognose volgt dat [verzoekster] aan het einde van de eerste week, de week waarin de startverklaring is gedeponeerd, een positief saldo van € 118.502,- op haar bankrekeningen heeft. Dit saldo neemt in de weken erna toe door relatief voorspelbare debiteurenbetalingen (door overheden als klanten van [verzoekster] ) en door betalingen van de aandeelhouder ter aflossing van haar rekening-courantschuld aan [verzoekster] . Het saldo neemt af door de betalingen van onder meer omzetbelasting en de werknemerslasten (salaris, loonheffing en pensioenpremie). [verzoekster] houdt een aantal keer zeer beperkt saldo over, rondom de momenten waarop de salarislasten moeten worden betaald. [verzoekster] kan in die periodes slechts aan haar lopende verplichtingen voldoen, doordat de aandeelhouder relatief forse bedragen aflost op haar rekening-courantschuld.
6.11.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoekster] tijdens de afkoelingsperiode dus onvoldoende liquiditeit genereert uit haar eigen bedrijfsactiviteiten. Dit blijkt ook uit het totaalverloop van de prognose: per saldo resteert aan het einde van het jaar € 940.000,-, maar daarvan is € 900.000,- afkomstig van de aandeelhouder. Zonder aflossingen zou [verzoekster] dus eind 2025 een positief banksaldo van € 40.000,- hebben, ten opzichte van een beginstand van € 118.502,-. Zou [verzoekster] conform deze prognose presteren, dan komt zij per saldo een bedrag van circa € 78.502,- tekort. Dit betekent dat het vermogen van [verzoekster] gedurende de afkoelingsperiode van vier maanden verder wordt uitgehold.
6.12.
Daar komt bij dat een aantal uitgangspunten is gewijzigd ten opzichte van het verzoek. Zo heeft [verzoekster] met nog niet alle Rijksmedewerkers waarvan afscheid moet worden genomen een definitieve vaststellingsovereenkomst gesloten. Het is dan ook onduidelijk of [verzoekster] in dat verband nog extra kosten moet verwachten. Daarnaast is op zijn minst onzeker of [verzoekster] in staat is om het aantal medewerkers van provincies en gemeentes over te nemen dat nodig is om de geprognotiseerde begroting te kunnen halen. Ter zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat zij ongeveer drie werknemers per maand overneemt. Dit is echter niet voldoende om de normatieve begroting van het [bedrijf 2] te kunnen halen, die door [verzoekster] als uitgangspunt voor de liquiditeitsprognose wordt gehanteerd. Daaruit volgt namelijk dat [verzoekster] nog 28 werknemers moet overnemen in de periode augustus tot en met december, wat méér dan vijf per maand is. Bovendien heeft [verzoekster] te maken met extra kosten ten opzichte van de liquiditeitsprognose die ten tijde van het verzoek is ingediend. Zo heeft [verzoekster] nadat het verzoek is ingediend een regeling getroffen met de voormalige verhuurder. Op basis van die regeling is zij gehouden om nog in 2025 in totaal € 155.000,- te betalen aan de verhuurder.
6.13.
[verzoekster] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de extra kosten kunnen worden opgevangen omdat de aandeelhouder meer aflost dan in de prognose is opgenomen. Zo heeft de aandeelhouder kort voorafgaand aan de mondelinge behandeling in totaal € 825.000,- (in plaats van € 600.000,-) aan [verzoekster] afgelost om de extra kosten, waaronder betalingen aan de verhuurder, te kunnen dragen. Het voornemen van de aandeelhouder is om in totaal € 1.2 miljoen af te lossen op haar rekening-courantschuld aan [verzoekster] . Dit zou leiden tot een positief saldo van circa € 300.000,- aan het einde van de vier maanden, aldus [verzoekster] .
6.14.
De rechtbank constateert dat [verzoekster] op basis van zowel de oude prognose als op basis van de gewijzigde uitgangspunten enkel en alleen een positief liquiditeitssaldo heeft omdat de aandeelhouder haar schuld aflost. Zonder deze aflossingen genereert [verzoekster] in elk van de scenario’s onvoldoende middelen om aan haar lopende verplichtingen te kunnen voldoen. Daar komt bij dat de [verzoekster] en haar aandeelhouder de aflossingen als instrument lijken te gebruiken om een positief liquiditeitsscenario voor [verzoekster] te behouden. De extra kosten als gevolg van de afspraken met de verhuurder worden bijvoorbeeld opgevangen door extra aflossingen op de rekening-courantschuld. De consequentie is dat het belangrijkste actief van [verzoekster] – de vordering op haar aandeelhouder – afneemt van circa € 4.5 miljoen naar circa € 3.3 miljoen. [verzoekster] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tegenover deze afname een gunstig effect voor schuldeisers te verwachten is. Integendeel, de begroting bevat allerlei onzekerheden (zie hiervoor r.o. 6.12.) en zelfs tussen de indiening van het verzoek en de mondelinge behandeling was [verzoekster] genoodzaakt forse onvoorziene betalingen te doen (aan de verhuurder). Daar komt bij dat [verzoekster] in het verzoek stelt dat het bedrag dat de aandeelhouder moet terugbetalen kan worden aangewend in het kader van het akkoord. Maar een substantieel deel van dat geld blijkt [verzoekster] nodig te hebben om überhaupt aan haar lopende verplichtingen te kunnen voldoen. Dat geld zal niet meer beschikbaar zijn in het kader van een aan te bieden akkoord, en komt de gezamenlijke schuldeisers dus niet ten goede. Tijdens de mondelinge behandeling is bovendien gebleken dat er geen enkel concreet uitzicht bestaat op een akkoord dat meerwaarde biedt voor de gezamenlijke schuldeisers.
6.15.
De slotsom is dat de positie van de gezamenlijke schuldeisers van [verzoekster] gedurende de afkoelingsperiode zal verslechteren, zonder dat er enig uitzicht bestaat op een akkoord dat meerwaarde biedt voor de schuldeisers. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers redelijkerwijs gediend zijn bij en niet geschaad worden door het afkondigen van een afkoelingsperiode.
6.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aan de vereisten voor toewijzing van de afkoelingsperiode is voldaan. De rechtbank zal het verzoek van [verzoekster] tot afkondiging van een afkoelingsperiode dan ook afwijzen.
6.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
wijst af het verzoek strekkende tot het afkondigen van een afkoelingsperiode als bedoeld
in artikel 376 Fw;
7.2.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Konings, voorzitter, mr. I.C. de Kwant en mr. M.P. de Valk, rechters, en in aanwezigheid van mr. R.F.E. Dekker, griffier, en uitgesproken door mr. G. Konings op 16 september 2025.