ECLI:NL:RBMNE:2025:5172

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
591018
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag en zorgregeling voor minderjarige na scheiding van ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2025 een beschikking gegeven in een familierechtelijke procedure tussen de vader en de moeder van de minderjarige [minderjarige]. De vader verzoekt om gezamenlijk gezag over hun dochter, terwijl de moeder zich hiertegen verzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor gezamenlijk gezag en heeft de vader mede belast met het gezag. De rechtbank heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de vader [minderjarige] eens in de twee weken op vrijdagmiddag ophaalt uit school en haar de maandag daarop weer terugbrengt. Daarnaast is er een vakantie- en feestdagenregeling vastgesteld, waarbij de ouders de zorg voor [minderjarige] delen tijdens de vakanties. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk van kracht is, ook als een van de ouders in hoger beroep gaat. De rechtbank heeft de ouders aangespoord om een ouderschapsbemiddelingstraject te volgen om de communicatie en samenwerking te verbeteren, met het oog op het belang van [minderjarige]. De zaak wordt over zes maanden opnieuw beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/591018 / FO RK 25-372
Gezag en omgang
Beschikking van 7 oktober 2025
in de zaak van:
[vader],
wonende in [woonplaats] .
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.P.M. van Dal,
tegen
[moeder],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K.R. Koopman.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de vader (met bijlagen), binnengekomen op 27 maart 2025;
  • het verweerschrift van de moeder (met bijlagen), tevens inhoudende zelfstandige verzoeken, binnengekomen op 9 mei 2025;
  • de brief van de vader (met bijlagen) van 21 augustus 2025;
  • de brief van de moeder (met bijlagen) van 4 september 2025.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 9 september 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de vader met zijn advocaat en zijn tolk T. Koc;
  • de moeder en haar advocaat;
  • [A] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.3.
De rechtbank heeft de minderjarige [minderjarige] , de dochter van de ouders, niet gevraagd wat zij van de verzoeken vindt. De rechtbank vraagt dat alleen aan kinderen van acht jaar of ouder. Kinderen onder de acht jaar vindt de rechtbank daar nog te jong voor.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad.
2.2.
Zij hebben samen een kind:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] .
[minderjarige] woont bij haar moeder.
2.3.
De moeder heeft alleen het gezag over [minderjarige] . Dat betekent dat de moeder zelf de belangrijke beslissingen over haar kan nemen.
2.4.
De ouders zijn het niet eens over het gezag en de zorgregeling. De vader wil samen met de moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefenen en wil toewerken naar gedeeld ouderschap, op basis van een week op - week af regeling. Voor de tussentijd wil de vader vastgelegd hebben dat de vader [minderjarige] eens in de twee weken op vrijdag 12:30 uur ophaalt uit school, en haar maandag weer terugbrengt naar school. Verder wil de vader vastgelegd hebben dat hij met [minderjarige] kan bellen op de woensdagen om 17:00 uur en op de zondagen in het weekend dat [minderjarige] niet bij hem is. Ten slotte wenst de vader een vakantieregeling waarbij de vakanties 50-50% worden verdeeld.
2.5.
De moeder is het hier niet mee eens. Zij verzoekt primair, uitvoerbaar bij voorraad om de verzoeken van de vader af te wijzen. Bij wijze van zelfstandige verzoeken verzoekt de moeder:
  • een omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] bij de vader is vanaf vrijdag vanaf 13:30 uur (de vader haalt [minderjarige] op bij de moeder thuis) tot maandagochtend naar school (08:15 uur) en de vader ook de zorg over [minderjarige] op zich neemt in geval van een studiedag, feestdag of bij ziekte. In dat geval zal de vader vanaf 09.00 uur op de vrijdag tot maandag 12:45 uur de zorg op zich nemen;
  • de vakanties als volgt worden verdeeld:
o Voorjaarsvakantie: de moeder:
o Herfstvakantie: de vader;
o Meivakantie even jaren: eerste week de moeder, tweede week de vader
o Meivakantie oneven jaren: eerste week de vader, tweede week de moeder;
o Zomervakantie even jaren: laatste twee weken bij de vader, waarbij de vakantie start op vrijdag (week 4) tot vrijdag (week 6), zodat [minderjarige] het laatste weekend voorafgaand aan school weer bij de moeder is;
o Zomervakantie oneven jaren: eerste twee weken bij de vader, waarbij de vakantie start op maandag (week 1) tot maandag (week 3), waarna [minderjarige] de weken daarna bij de moeder is.
o Kerstvakantie: vanaf de laatste schooldag 13.30 uur tot 25 december 11.00 uur bij de vader, van 25 december 11.00 uur tot 2 januari 11.00 uur bij de moeder en van 2 januari 11.00 uur tot de eerste schooldag 08.15 uur bij de vader;
- een belregeling vast te stellen voor de vakanties waarin [minderjarige] tweemaal per week in staat wordt gesteld om met de andere ouder te bellen;
Dwangsom
  • een dwangsom op te leggen van € 250,- per dag en/of dagdeel, wanneer (één van de) afspreken ten aanzien van de omgang tussen de vader en [minderjarige] niet wordt nagekomen, zulks met een maximum van € 12.500,-;
  • dan wel anderszins te oordelen zoals de rechtbank in goede justitie in het belang van de minderjarige acht.
2.6.
De vader voert verweer op de zelfstandige verzoeken. De vader handhaaft zijn wens om [minderjarige] op vrijdag om 12.30 uur op school op te halen en verzet zich tegen de door de moeder gevraagde uitbreiding bij studiedagen, feestdagen of ziekte. Voor de vakanties stemt de vader grotendeels in met het voorstel van de moeder, namelijk een verdeling bij helfte van korte vakanties, wisseling per jaar bij de meivakantie, twee weken zomervakantie en een roulerende verdeling van de kerstvakantie. Ook met de belregeling kan hij akkoord gaan. De gevraagde dwangsom is niet akkoord, omdat deze volgens de vader niet nodig is.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal:
de vader mede belasten met het gezag over [minderjarige] ;
een voorlopige zorgregeling bepalen;
een vakantie- en feestdagenregeling bepalen;
het meer of anders verzochte afwijzen.
De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
Het gezagDe bevoegdheid
3.2.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gegeven op grond van artikel 7 van Verordening (EU) 2019/1111 (Brussel II-ter), nu [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Op basis daarvan is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van verzoeken die betrekking hebben op het gezag over een minderjarige. Daarnaast is deze rechtbank relatief bevoegd, aangezien [minderjarige] haar feitelijke woonplaats heeft binnen het arrondissement waarin deze rechtbank is gelegen. Dit volgt uit artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in samenhang met artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek.
3.3.
De rechtbank zal de vader voortaan samen met de moeder met het gezag over [minderjarige] belasten. Dit betekent dat zij vanaf nu samen de belangrijke beslissingen over [minderjarige] moeten nemen. De rechtbank legt hierna uit waarom.
3.4.
De ouders hebben elkaar leren kennen in juni 2018 in Portugal. Na de geboorte van [minderjarige] hebben zij samengewoond om de zorg over [minderjarige] samen te delen, maar na vier maanden zijn zij weer apart gaan wonen. Het is de ouders toen niet gelukt om een ouderschapsplan op te stellen, ook niet met behulp van een mediator of advocaten.
3.5.
De vader wenst nu gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] te worden belast, om zijn betrokkenheid bij de opvoeding en belangrijke beslissingen ten aanzien van [minderjarige] te waarborgen. De vader vindt dit essentieel voor een evenwichtige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en voor een gelijkwaardige start in een eventueel ouderschapsbemiddelingstraject. De vader is altijd in het leven van [minderjarige] geweest en is daarom van mening dat hij haar belangen goed kan afwegen.
3.6.
De moeder verzet zich tegen het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag, omdat de relatie tussen hen gekenmerkt wordt door conflicten, agressie en slechte communicatie. Ondanks pogingen tot mediation zijn afspraken onmogelijk gebleken, wat leidt tot een voortdurende strijd over kleine zaken. De vader is volgens de moeder onbuigzaam en legt onredelijke eisen op, wat spanning veroorzaakt, ook bij [minderjarige] zelf. De moeder vreest dat gezamenlijk gezag [minderjarige] klem zet tussen de ouders, vooral omdat de vader volgens haar onbetrouwbaar is, vaak afwezig was en geen stabiele situatie biedt om goede beslissingen in [minderjarige] ’s belang te nemen. Wel erkent de moeder de wens van de vader om een gelijkwaardige rol in de opvoeding te vervullen. De vrouw stelt dat er op dit moment echter onvoldoende basis is voor gezamenlijk gezag en pleit voor ouderschapsbemiddeling om betere afspraken en begeleiding mogelijk te maken.
3.7.
Het uitgangspunt van de wet is dat aan de ouders gezamenlijk gezag wordt toegekend. Gezamenlijk gezag draagt er namelijk aan bij dat beide ouders betrokken blijven bij de opvoeding en verzorging en bevordert een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor belangrijke beslissingen die het kind betreffen. De rechtbank kan echter afwijken van dit uitgangspunt wanneer dat in het belang van het kind is. [1]
3.8.
De Raad merkt op dat er spanningen en verschillen van inzicht bestaan tussen de vader en de moeder. De ouders hebben weinig vertrouwen in elkaar. De moeder probeert de regie te houden uit angst voor afzeggingen door de vader, terwijl de vader bang is voor negatieve gevolgen wanneer hij ‘nee’ zegt tegen de moeder. Dit is volgens de Raad een onwenselijke dynamiek. Ouders moeten gelijkwaardig zijn in hun ouderschap. De Raad merkt op dat de ouders hun eigen gedrag en de gevolgen daarvan voor elkaar en voor [minderjarige] beter moeten begrijpen, om te doorbreken wat nu een negatieve vicieuze cirkel is. [minderjarige] is hierbij het belangrijkst en verdient ouders die afspraken kunnen maken. Daarom geeft de Raad de voorkeur aan een traject ouderschapsbemiddeling, voordat gezamenlijk gezag wordt vastgesteld, zodat het vertrouwen kan groeien. De Raad gelooft dat de ouders hiertoe in staat zijn en dat gezamenlijk gezag uiteindelijk het beste zal zijn voor [minderjarige] . Een mogelijke plek voor deze bemiddeling is Vooruit met Zorg, waar ook rekening gehouden kan worden met de bestaande taalbarrières.
3.9.
De rechtbank overweegt dat het belang van [minderjarige] voorop staat bij de gezagskwestie. De rechtbank vindt het wenselijk dat [minderjarige] een zo evenwichtig mogelijke opvoeding geniet, waarbij beide ouders een gelijkwaardige rol kunnen vervullen. De rechtbank stelt vast dat beide ouders op dit moment nauw betrokken zijn bij [minderjarige] en dat [minderjarige] er daarom baat bij heeft dat de ouders gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor belangrijke beslissingen omtrent haar verzorging en opvoeding. Iedereen is het erover eens dat er naar gezamenlijk gezag toegewerkt moet worden. De moeder wil echter eerst in ouderschapsbemiddeling, om vervolgens -wanneer men de samenwerking als voldoende beschouwt- opnieuw te kijken of gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank gaat hier niet in mee. De rechtbank is van oordeel dat het toewijzen van gezamenlijk gezag passend is, omdat de ouders alleen op die manier het ouderschapsbemiddelingstraject op gelijkwaardige wijze in zullen gaan. De vader verkeert tijdens zo’n traject onwillekeurig in een afhankelijke positie als niet-gezagdragende ouder, hetgeen niet bevorderlijk is voor het verloop daarvan. Met het toewijzen van het gezamenlijk gezag wordt niet alleen de positie van de vader versterkt, maar wordt naar het oordeel van de rechtbank ook het belang van [minderjarige] gediend, doordat beide ouders gezamenlijk beslissingen kunnen nemen over belangrijke aspecten van haar opvoeding. De rechtbank ziet daarnaast onvoldoende zwaarwegende omstandigheden die zich verzetten tegen het gezamenlijk gezag.
3.10.
Tegelijkertijd erkent de rechtbank dat de communicatie tussen de ouders op dit moment nog onvoldoende is om er vanuit te gaan dat het gezamenlijk gezag zonder problemen zal worden uitgevoerd. Daarom vindt de rechtbank het -in lijn met het advies van de Raad- nodig dat de ouders direct een traject gaan volgen (bijvoorbeeld bij Vooruit met Zorg) waarbij de ouders hun best gaan doen om samen de verantwoordelijkheid over [minderjarige] te dragen en tot een ouderschapsplan te komen. De moeder is al in gesprek bij Vooruit met Zorg en de rechtbank neemt in aanmerking dat de vader zich ook bereid heeft verklaard tot ouderschapsbemiddeling, indien hij als gezagsdragende ouder kan deelnemen. De rechtbank benadrukt hierbij dat de ouders [minderjarige] geen groter cadeau kunnen geven dan gezamenlijk afspraken te maken over haar.
De voorlopige zorgregeling
3.11.
De rechtbank stelt een voorlopige zorgregeling vast die inhoudt dat de vader [minderjarige] eens in de twee weken op vrijdagmiddag 12:30 uur ophaalt uit school en haar de maandag daarop weer naar school brengt. De rechtbank vindt dit in het belang van [minderjarige] , omdat deze regeling in grote mate aansluit bij de huidige regeling en rust en duidelijkheid biedt aan alle betrokkenen, in het bijzonder aan [minderjarige] . [2] De rechtbank vindt het belangrijk dat de vader [minderjarige] rechtstreeks van school ophaalt, zodat het overdrachtsmoment rustig kan plaatsvinden, [minderjarige] niet eerst kort bij haar moeder hoeft te zijn, en de vader de mogelijkheid heeft om contact te onderhouden met de docent op school. De rechtbank benadrukt dat deze zorgregeling voorlopig van aard is en dat het uitgangspunt is dat partijen de ouderschapsbemiddeling -naar verwachting bij Vooruit met Zorg- zullen doorlopen en daar afspraken maken met elkaar. De uitkomsten daarvan kunnen leiden tot aanpassing van de zorgregeling, die dan wordt vastgesteld in een definitieve beschikking of door partijen zelf wordt overeengekomen.
3.12.
Verder heeft de vader zich bereid verklaard om in geval van studiedagen, feestdagen, ziekte van leerkrachten of ziekte van [minderjarige] , de zorg op zich te nemen voor zover deze plaatsvinden op vrijdagen of maandagen rondom het weekend waarop de vader omgang heeft met [minderjarige] . De rechtbank vindt dit positief en zal beslissen zoals partijen dat met elkaar afgesproken hebben.
3.13.
De rechtbank weet dat de vader wil toewerken naar een 50-50 verdeling van de zorgtaken, maar zal over een half jaar opnieuw beoordelen welke definitieve zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank zal de definitieve beslissing op een (opbouwende) zorgregeling daarom aanhouden voor de duur van zes maanden vanaf de zittingsdatum, te weten tot
9 maart 2026pro forma, in afwachting van de uitkomst van het ouderschapsbemiddelingstraject. De (advocaten van) de ouders kunnen uiterlijk twee weken voor deze datum laten weten aan de rechtbank wat de stand van zaken is, of meer uitstel nodig is en of zij een nieuwe zitting noodzakelijk achten.
3.14.
Ten slotte ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om een dwangsom op te leggen, omdat zij vertrouwen heeft in de bereidheid van partijen om zich aan de voorlopige zorgregeling te houden en samen te werken in het belang van [minderjarige] .
De vakantie- en feestdagen3.15. De rechtbank stelt, met het oog op de te doorlopen ouderschapsbemiddeling en de aanhoudingstermijn van zes maanden ten aanzien van de zorgregeling, een vakantie- en feestdagenregeling vast tot en met de voorjaarsvakantie. De rechtbank acht het van belang dat er voor de schoolvakanties duidelijke en werkbare afspraken zijn, die recht doen aan het belang [minderjarige] en de betrokkenheid van beide ouders. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de wensen en standpunten van de ouders, mits deze het belang van [minderjarige] niet schaden.
3.16. Met betrekking tot de herfstvakantie stelt de rechtbank vast dat [minderjarige] deze bij de vader doorbrengt. Partijen zijn het daar over eens.
3.17.
Met betrekking tot de kerstvakantie weegt de rechtbank mee dat de vader uitdrukkelijk de wens heeft uitgesproken dat [minderjarige] op kerstavond bij hem verblijft. De moeder wil juist graag de kerstdagen met [minderjarige] spenderen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat [minderjarige] dit jaar op kerstavond bij haar vader verblijft. Vervolgens zal [minderjarige] vanaf de eerste kerstdag (25 december) om 11:00 uur tot 2 januari 11:00 uur bij de moeder verblijven, waarna [minderjarige] op 2 januari vanaf 11:00 uur tot de eerste schooldag 08:15 weer bij de vader verblijft. De ouders zijn het daarover eens.
3.18.
[minderjarige] zal de voorjaarsvakantie bij de moeder zijn. Dit geeft de moeder de gelegenheid om samen met [minderjarige] deze vakantieperiode door te brengen, terwijl de vader in de herfstvakantie de ruimte heeft om met [minderjarige] samen te zijn. Hiermee wordt een goede balans gerealiseerd tussen de vakanties van beide ouders, wat in het belang is van [minderjarige] .
3.19.
De ouders zijn het eens over de belregeling voor de vakanties. [minderjarige] zal tweemaal per week in staat worden gesteld om met de andere ouder te bellen.
3.20.
De verdere beslissing ten aanzien van de vakantie- en feestdagen houdt de rechtbank aan voor de duur van zes maanden, in afwachting van de uitkomst van het ouderschapsbemiddelingstraject en de stand van zaken ter zijne tijd.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
3.21.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de ouders hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
De kosten van deze procedure
3.22.
De rechtbank zal beslissen dat iedere ouder de eigen proceskosten betaalt, omdat zij geen reden ziet om één van de ouders in de proceskosten te veroordelen.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
belast de vader samen met de moeder met het gezag over [minderjarige] ;
4.2.
stelt de volgende voorlopige zorgregeling vast:
  • de vader haalt [minderjarige] eens in de twee weken op vrijdagmiddag 12:30 uur op uit school en brengt haar de maandag daarop weer naar school;
  • de vader zal in geval van studiedagen, feestdagen, ziekte van leerkrachten, of ziekte van [minderjarige] , de zorg op zich nemen voor zover deze plaatsvinden op vrijdagen of maandagen rondom het weekend waarop de vader omgang heeft.
4.3.
stelt de volgende voorlopige vakantie- en feestdagen regeling vast:
  • [minderjarige] verblijft de herfstvakantie bij de vader;
  • [minderjarige] verblijft kerstavond bij de vader;
  • [minderjarige] verblijft vanaf de eerste kerstdag (25 december) om 11:00 uur tot 2 januari 11:00 uur bij de moeder, waarna [minderjarige] op 2 januari vanaf 11:00 uur tot de eerste schooldag 08:15 weer bij de vader verblijft;
  • [minderjarige] verblijft de voorjaarsvakantie bij de moeder;
  • [minderjarige] zal tweemaal per week in staat worden gesteld om met de andere ouder te bellen.
4.4.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
houdt iedere verdere beslissing over de zorgregeling en de vakantie- en feestdagen aan tot
9 maart 2026 PRO FORMA;
4.6.
verzoekt de (advocaten) van de ouders
uiterlijk op 23 februari 2026of zoveel eerder als mogelijk, een verslag over het verloop en de uitkomst van de ouderschapsbemiddeling aan de rechtbank te sturen en daarbij aan te geven of zij een nadere zitting nodig vinden;
4.7.
bepaalt dat de ouders hun eigen proceskosten betalen;
4.8.
wijst de verzoeken van de ouders voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.C. Oostendorp, (kinder)rechter in samenwerking met mr. C.A. Lammertink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:253c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.