ECLI:NL:RBMNE:2025:5231

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
594852
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en getuigenverklaringen in deelgeschilprocedure na fietsongeluk met letsel aan linker hand/pols

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2025, gaat het om een deelgeschilprocedure naar aanleiding van een fietsongeluk op 24 september 2020 waarbij de verzoeker, een paardentandarts, letsel aan zijn linker hand/pols heeft opgelopen. De verzoeker heeft ASR Schadeverzekering N.V. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door het ongeval. ASR heeft echter betwist dat het letsel uitsluitend door het ongeval is veroorzaakt, en stelt dat een eerder incident met een paard ook een rol kan hebben gespeeld. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van de verzoeker en andere getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat het paardenincident geen invloed heeft gehad op het letsel aan de linker hand/pols van de verzoeker. De rechtbank heeft de kosten van de deelgeschilprocedure begroot op € 5.667,10, die ASR moet betalen aan de verzoeker. De rechtbank heeft het verzoek van de verzoeker om te bevestigen dat het letsel aan de linker hand/pols geheel en al is toe te schrijven aan het ongeval afgewezen, omdat er onvoldoende informatie is om dit te beoordelen. De beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: C/16/594852 / HA RK 25-106
Beschikking van 8 oktober 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. H.E.C.A. Vlasman,
tegen
A.S.R. SCHADEVERZEKERING N.V.,
te Utrecht,
verwerende partij,
hierna te noemen: ASR,
advocaat: mr. M.M. Klunder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties 1 t/m 20
- de brief van 17 juni 2025 van de griffier van de rechtbank waarin om een aanvullende toelichting op de schade wordt gevraagd.
- het verweerschrift met producties 1 t/m 38
- de aanvullende toelichting op de schade met producties 21 en 22 van [verzoeker]
- de spreekaantekeningen van [verzoeker]
- de mondelinge behandeling van 9 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Door [verzoeker] is naast deze deelgeschilprocedure ook een verzoekschriftprocedure voorlopig deskundigenbericht ingediend (594849 HA RK 25-105). Deze procedure ziet op hetzelfde feitencomplex als waar deze deelgeschilprocedure over gaat en is ook gericht tegen dezelfde verweerder, ASR. De rechtbank heeft ambtshalve beide zaken gevoegd op grond van artikel 222 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gezamenlijke mondelinge behandeling vond plaats op 9 september 2025. [verzoeker] is verschenen, samen met zijn advocaat mr. Vlasman. Namens ASR is verschenen mevrouw [A] samen met haar advocaat mr. Klunder.
1.3.
Na afloop van de zitting is besloten dat er beschikking wordt gewezen in zowel de deelgeschilprocedure als in het voorlopig deskundigenbericht. In de verzoekschriftprocedure voorlopig deskundigenbericht moet eerst contact worden gelegd met de deskundigen voordat beschikking gewezen kan worden. De rechtbank heeft geen invloed op de tijd die dit kost. Daarom heeft de rechtbank besloten in elke procedure afzonderlijk beschikking te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Op 24 september 2020 is [verzoeker] op zijn fiets aangereden door een automobilist (hierna: het ongeval) die verzekerd is bij ASR. [verzoeker] heeft hierbij letsel opgelopen, waaronder letsel aan zijn linker hand/pols. ASR heeft aansprakelijkheid voor dit ongeval erkend. Partijen discussieren over een alternatieve oorzaak voor dit hand/pols letsel. Volgens ASR is het mogelijk dat een incident met een paard een aantal dagen voor het ongeval (ook) van invloed is geweest op de huidige hand/polsklachten van [verzoeker] . [verzoeker] meent dat dit niet het geval is, alleen al omdat bij bij dit andere incident rechts is geraakt en dus niet aan zijn linker hand/pols. Hij voert aan dat hij dit standpunt voldoende heeft onderbouwd met de verklaringen van de getuigen die tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd. De rechtbank is het met [verzoeker] eens en oordeelt dat het paardenincident geen letsel aan de linker hand/pols heeft veroorzaakt.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
Op 24 september 2020 is [verzoeker] aangereden door een automobilist, terwijl hij op zijn fiets reed. ASR heeft aansprakelijk voor de gevolgen van dit ongeval erkend. [verzoeker] heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen aan onder meer zijn linker hand/pols, voet, knie, gebit en schouder. [verzoeker] stelt door zijn klachten en beperkingen als gevolg van het ongeval schade te hebben geleden en nog altijd te lijden. Zo kan [verzoeker] naar eigen zeggen zijn werk als paardentandarts niet meer uitvoeren. Voor dit deelgeschil is alleen het letsel aan de linker hand/pols relevant.
3.2.
Tussen partijen is buiten rechte discussie ontstaan over de oorzaak van het hand/polsletsel links, omdat in het huisartsenjournaal beschreven staat dat [verzoeker] zich enkele dagen voor het ongeval, op 15 september 2020, ook met letsel aan de hand/pols als gevolg van een incident met een paard bij de huisarts heeft gemeld. Volgens [verzoeker] is hij door een paard geraakt toen deze naar achteren trapte. [verzoeker] heeft zich daarna bij de huisarts gemeld. De huisarts heeft in het journaal niet genoteerd om welke kant, links of rechts, het ging:
“pols/onderarm, last na actie met been paard, geen trap gehad,meer distorsieverhaal, heeft er ook nog mee doorgewerkt. Minimale zwelling handrug, geen asdrukpijn, functie goed.”(randnummer 9 verzoekschrift)
In de nadere toelichting die [verzoeker] gevraagd heeft aan de huisarts (productie 6 dagvaarding) geeft de huisarts aan:
“- handklacht 15-09-2020 : helaas in de verslaglegging niet vermeld welke zijde het betrof”
Op basis hiervan heeft ASR de stelling van [verzoeker] dat hij als gevolg van het ongeval hand/polsletsel links heeft opgelopen betwist. Volgens ASR is het namelijk mogelijk dat de linker hand/polsklachten die [verzoeker] ervaart niet (alleen) door het ongeval zijn veroorzaakt, maar (ook) door het paardenincident. Hier moet volgens ASR rekening mee gehouden worden bij de beoordeling van de vraag welke schade zij aan [verzoeker] als gevolg van het ongeval moet vergoeden.
3.3.
[verzoeker] is het hier niet mee eens en is uiteindelijk een voorlopig getuigenverhoor gestart om te kunnen bewijzen dat zijn linker hand/pols niet betrokken was bij het paardenincident. De verhoren van de getuigen hebben op 4 november 2023 plaatsgevonden. ASR heeft haar standpunt naar aanleiding van de getuigenverklaringen niet gewijzigd. ASR heeft afgezien van het houden van een contra-enquête en zij heeft ook niet op een andere manier haar ongewijzigde standpunt onderbouwd. Volgens [verzoeker] hebben de hand/polsklachten links een grote, en mogelijk zelfs de grootste impact op de beperkingen die hij ondervindt in zijn dagelijkse en werkzame leven. Het antwoord op de vraag of zijn huidige hand-/polsklachten mogelijk (ook) een gevolg zijn van het paardenincident is dus zeer belangrijk voor de schaderegeling. Daarom is [verzoeker] deze deelgeschilprocedure gestart.

4.De beoordeling

De beslissing in deze deelgeschilprocedure zou kunnen bijdragen aan een oplossing
4.1.
Deze procedure is bedoeld voor geschillen over aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel. Als partijen daarin over een punt discussie krijgen, dan kan de rechter hen met een uitspraak daarover mogelijk helpen om verder te onderhandelen en tot een akkoord te komen over de hele kwestie of een deel daarvan (artikel 1019w Rv). Als de rechter oordeelt dat zijn uitspraak daaraan niet kan bijdragen, dan moet hij het verzoek afwijzen (artikel 1019z Rv). Dat laatste is volgens ASR hier aan de orde: een beslissing over de relevantie van het paardenincident gaat volgens haar niet helpen bij het oppakken van de onderhandelingen, laat staan dat partijen tot een akkoord komen. Vooraf is dat echter niet uit te sluiten en daarom gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. Met een oordeel van de deelgeschilrechter over de vraag of [verzoeker] voldoende heeft onderbouwd dat het letsel aan zijn hand/pols door het paardenincident zijn rechter- en niet zijn linkerkant betrof, kán de patstelling tussen partijen in principe worden doorbroken. Dan zouden de onderhandelingen weer kunnen worden opgestart (bijvoorbeeld door het laten plaatsvinden van deskundigenonderzoeken, zie overweging 1.2) en uiteindelijk kunnen leiden tot een akkoord. De rechtbank gaat de zaak daarom inhoudelijk behandelen.
Het paardenincident heeft geen invloed op het letsel aan de linker hand/pols
4.2.
[verzoeker] vraagt de rechtbank in deze deelgeschilprocedure in feite om bewijs te waarderen: heeft [verzoeker] met de onder ede afgelegde verklaringen (productie 26 conclusie van antwoord) voldoende onderbouwd dat het paardenincident geen letsel aan de linker hand/pols heeft veroorzaakt? De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] dit heeft gedaan. [verzoeker] en de andere getuigen verklaren namelijk allemaal dat [verzoeker] aan zijn rechterkant door het paard is geraakt:
De heer [verzoeker] , benadeelde en verzoeker van dit deelgeschil:
“Ik kwam vanuit de gang achterlangs. Ik liep achter het paard langs. Ik lette even niet op en ik kreeg een schampschot van het paard. Ik werd geraakt op mijn onderarm, net voorbij mijn pols denk ik. (…) Het was mijn rechterarm. (…)
De heer [B] , de stalhouder:
“Ik heb niet gezien dat meneer [verzoeker] in aanraking kwam met het paard, ik heb wél gezien dat meneer [verzoeker] daarna zijn hand moest koelen. Ik kon aan zijn arm zien waar meneer [verzoeker] geraakt was. Dat is de reden dat in mijn schriftelijke verklaring staat ‘het paard schampte jouw rechterarm’. Die verklaring heb ik zelf opgesteld.
Het was te zien dat het om de rechterarm van meneer [verzoeker] ging. Een incident met een paard gaat niet zachtjes. Ik heb het kunnen zien. (…)
Ik weet dat [verzoeker] rechts ging koelen en daarom ben ik zeker dat het zijn rechter arm was.”
Mevrouw [C] , assistente (op vrijwillige basis) van [verzoeker] op het moment van het incident:
“De hoefsmid was bezig met de behandeling van het paard. Toen ben ik spulllen gaan pakken uit de auto. Toen ik terugkwam was meneer [verzoeker] geraakt op de rechterhand. Ik heb dus zelf niet gezien wat er precies gebeurd is.
Ik weet dat meneer [verzoeker] door een paard was geraakt. Ik had vóór het incident al gezien dat het paard lastig was bij de hoefsmid. Ik weet dat het de rechterhand is, omdat je altijd alles links doet bij paarden. Hij had ook last van zijn rechterhand, dat is ook logisch als je links van het paard loopt.
Ik heb het letsel van meneer [verzoeker] gezien. Ik zag dat de rechterhand dikker werd en dat hij geraakt was. Ik denk dat het letsel ongeveer bij de pols zat, maar ik durf het niet meer met zekerheid te zeggen.”
De heer [D] , de partner van de eigenaar van het paard:
“De hoefsmid was bezig met het behandelen van het paard. Meneer [verzoeker] kwam aanlopen langs de achterkant van het paard en werd toen geschopt. Ik was erbij toen meneer [verzoeker] werd geraakt door het paard. Op het moment van het incident stond ik aan de voorkant van het paard. De hoefsmid was bezig met de voorbenen. Ik zie meneer [verzoeker] aan de linkerkant van het paard oplopen, ik zie dat het paard schopt.
Meneer [verzoeker] werd geraakt op de rechterarm. Ik kon niet precies zien waar op de rechterarm. Het was duidelijk dat het paard hem vol raakte op de rechterarm. Ik weet dat het om de rechterarm ging, omdat [verzoeker] linksachter het paard komt lopen en vol geraakt werd. (…)
Meneer [verzoeker] stond op het moment van het incident bij het linker achterbeen van het paard. Hij kwam links van het paard naar mij toe lopen. Het is gebruikelijk om links van het paard te lopen. Je bestijgt ook altijd het paard van links. Meneer [verzoeker] weet zelf ook goed dat je altijd linksom moet gaan bij paarden.
U overhandigd mij een foto van de locatie. Op deze foto geef ik met een hoofdletter A aan waar ik stond op het moment dat [verzoeker] werd geraakt en met een hoofdletter B waar de heer [verzoeker] stond. Deze foto wordt aan dit proces-verbaal gehecht. (…)
Ik denk dat de trap op de rechterarm van meneer [verzoeker] terecht kwam. Ik weet niet precies wáár op de rechterarm. Ik weet wel zeker dat het de rechterarm was. In de verklaring van de huisarts staat dat de heer [verzoeker] géén trap heeft gehad, maar ik denk dat de huisarts daar een fout heeft gemaakt. Ik heb hem namelijk zelf naar de huisarts gestuurd. Ik weet niet of hij op de dag van het incident naar de huisarts is gegaan of later.”
Afbeelding 1: uitsnede afbeelding in productie 26 conclusie van antwoord, gehecht aan het proces-verbaal van de verklaring van [D] .
Geen beperkte bewijsklacht voor getuigenverklaring van [verzoeker]
4.3.
Met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht per 1 januari 2025, is de beperkte bewijskracht van een partijgetuigenverklaring afgeschaft. Aan de partijgetuigenverklaring van [verzoeker] komt nu vrije bewijskracht toe net als voor verklaringen van andere getuigen die geen partij bij het geschil zijn. De rechtbank ziet geen reden om ondanks deze nieuwe regeling toch slechts beperkte bewijskracht toe te kennen aan de verklaring van [verzoeker] , zoals ASR betoogt in haar verweerschrift. Bovendien zou het oordeel van de rechtbank niet anders zijn als zij wel beperkte bewijskracht zou toekennen aan de verklaring van [verzoeker] . Ook uit de andere drie verklaringen volgt namelijk dat het paardenincident ziet op de rechter- en niet de linkerkant van [verzoeker] .
Bezwaar van ASR op de onder ede afgelegde getuigenverklaringen verandert oordeel niet
4.4.
Daarnaast gaat de rechtbank niet mee in het standpunt van ASR dat aan de getuigenverklaringen geen waarde moet worden gehecht, omdat de verklaringen op bepaalde punten tegenstrijdig zouden zijn aan elkaar, aan eerdere door deze getuigen schriftelijk opgestelde verklaringen (hierna: de schriftelijke verklaring, productie 7 verzoekschrift) en aan de informatie in het huisartsenjournaal.
4.5.
Zo noemt ASR onder meer de volgende punten:
over de verklaring van [verzoeker] :
  • Dat [verzoeker] in zijn verklaring onder ede het woord “trap” heeft gebruikt, terwijl in de medische informatie van de huisarts staat dat van een trap geen sprake was;
  • [verzoeker] was tijdens het getuigenverhoor niet bereid om de namen van zijn assistentes te noemen en hij gaf aan de naam van de hoefsmid niet meer te weten. ASR vraagt zich af of dit laatste wel klopt.
over de verklaring van [B] :
  • Dat [B] in de schriftelijke verklaring stellig schrijft dat het paard [verzoeker] schampte met zijn achterbeen en daarbij de rechteronderarm en rechterknie van [verzoeker] raakte, terwijl hij onder ede verklaart dat hij het incident niet heeft waargenomen;
  • Dat [B] in zijn verklaring onder ede alleen gezien heeft dat [verzoeker] zijn hand aan het koelen was en dat dit niet hoeft te betekenen dat het om de rechter hand ging;
  • Dat [B] tijdens het verhoor onder ede diverse feiten en omstandigheden van het incident niet meer weet;
  • Dat [B] een band heeft met [verzoeker] . Hij zou [verzoeker] namelijk jarenlang als vaste paardentandarts hebben ingehuurd en het zou daarom denkbaar zijn dat hij compassie heeft voor de situatie van [verzoeker] en dat dit zijn verklaring heeft beïnvloed.
over de verklaring van [C] :
  • Dat [C] in haar schriftelijke verklaring heeft aangegeven dat het paardenincident onder haar neus heeft plaatsgevonden, maar onder ede aangeeft dat ze het incident zelf niet heeft waargenomen;
  • Dat niet goed valt te begrijpen dat [C] het incident niet heeft gezien, maar zij toch “weet” dat [verzoeker] door het paard geraakt is en dat dit niet aansluit op de medische informatie van de huisarts (zie overweging 3.2).
  • Dat [C] uitdrukkelijk lijkt te weten dat het om de rechterhand zou gaan, maar zich andere feiten en omstandigheden niet meer kan herinneren;
  • Dat [C] een bijzondere band heeft met [verzoeker] , omdat zij op vrijwillige basis als assistente mee ging naar werkafspraken en in ruil op de paarden van [verzoeker] mocht rijden. Dit kan volgens ASR haar verklaring hebben beïnvloed.
Over de verklaring van [D] :
  • Dat niet in overeenstemming is met zijn eerder afgelegde schriftelijke verklaring waarin hij heeft aangegeven dat [verzoeker] achter het paard liep, terwijl hij onder ede heeft verklaard dat [verzoeker] aan de linkerkant van het paard kwam oplopen;
  • Dat de verklaring van [D] onder ede niet overeenkomt met de medische informatie van de huisarts (overweging 3.2) waarin staat dat geen sprake was van een trap van een paard. ASR vindt het niet aannemelijk dat de huisarts dit uit zichzelf zou hebben genoteerd in het journaal en vermoedt daarom dat dit opgeschreven is naar aanleiding van het verhaal van [verzoeker] ;
  • Dat [D] zich tijdens het verhoor onder ede diverse feiten en omstandigheden van het incident niet meer kan herinneren;
  • Dat [verzoeker] de vaste paardentandarts van het paard van [D] was en dat hij daarom compassie heeft voor de situatie van [verzoeker] , zich daarom mogelijk ook verantwoordelijk voelt voor het letsel en dat hierdoor zijn verklaring kan zijn beïnvloed.
Oordeel van de rechtbank over deze kritiekpunten
4.6.
De rechtbank ziet de tegenstrijdigheden tussen de onder ede afgelegde verklaringen en en de schriftelijke verklaringen die ASR noemt niet. Zo schrijft [B] in zijn schriftelijke verklaring niet expliciet dat hij het incident zelf heeft gezien, wat wel door ASR gesuggereerd wordt. De omstandigheid dat [D] onder ede verklaart dat [verzoeker] aan de linkerkant van het paard kwam oplopen en in zijn schriftelijke verklaring aangeeft dat [verzoeker] achter het paard liep, ziet de rechtbank niet als tegenstrijdigheid maar juist als een bevestiging van de schriftelijke verklaring.
4.7.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat voor zover de verklaringen onder ede niet volledig overeenkomen met de beschrijving van het paardenincident in het huisartsenjournaal dit geen reden is om aan de geloofwaardigheid van deze getuigenverklaringen te twijfelen. Er zijn immers tal van redenen te bedenken die dit woordelijke verschil verklaren, waaronder een verschil in interpretatie van hetgeen [verzoeker] aan de huisarts heeft verteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] namelijk verteld dat hij bij de huisarts heeft aangegeven dat hij een aanvaring heeft gehad met een paard. Dit kan op meerdere manieren worden uitgelegd. Bovendien kan ook bedoeld zijn dat het paard met zijn trap [verzoeker] niet vol heeft geraakt maar slechts heeft geschampt. De enkele omstandigheid dat de getuigen zich tijdens het getuigenverhoor onder ede diverse feiten en omstandigheden niet meer precies konden herinneren, maken deze verklaringen niet onbetrouwbaar. Het is goed voor te stellen dat dat komt doordat het getuigenverhoor bij de rechtbank ruim drie jaar na het paardenincident pas heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de door ASR genoemde (geringe) verschillen tussen de onder ede afgelegde verklaringen en de schriftelijk verklaringen.
4.8.
[B] heeft onder ede verklaard dat hij heeft gezien dat [verzoeker] rechts ging koelen en dat hij daarom zeker wist dat het om de rechterarm ging (zie overweging 4.2).De opmerking van ASR dat dit niet hoeft te betekenen dat het paard [verzoeker] rechts heeft getrapt, kan de rechtbank niet volgen. Een andere verklaring voor het koelen van de rechterhand door [verzoeker] , heeft ASR niet gegeven. De opmerking van ASR dat [C] onder ede verklaart het incident zelf niet te hebben waargenomen, terwijl zij eerder schriftelijk heeft aangegeven dat dit wel het geval was, is inderdaad een opvallend verschil. Maar dit alleen maakt de onder ede afgelegde getuigenverklaring van [C] nog niet onbetrouwbaar. Verder heeft de advocaat van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling over
de kwestie van de gegevens van de assistentes en hulptandartsen aangegeven dat de namen later alsnog zijn doorgegeven, ASR deze personen ook telefonisch heeft gehoord en vervolgens heeft afgezien van contra-enquete. Ook liet [verzoeker] weten dat de hoefsmid die tijdens het incident aanwezig was inmiddels is overleden waardoor het zinloos was zijn gegevens te verstrekken. Tot slot gaat de rechtbank niet mee in de suggestie van ASR dat de onder ede afgelegde getuigenverklaringen geen bewijskracht zouden hebben door de relatie van de getuigen met [verzoeker] en de mogelijke gevoelens van compassie die daarbij komen kijken.
4.9.
Aanvullend op de overwegingen hierboven merkt de rechtbank op dat de argumenten op basis waarvan de rechtbank volgens ASR de getuigenverklaringen als ongeloofwaardig zou moeten bestempelen, op diverse punten suggestief en soms zelfs vergezocht zijn. Niet mag worden vergeten dat getuigen voorafgaand aan hun verklaring ten overstaan van de rechtbank de eed of belofte afleggen. Getuigenverhoren onder ede hebben in beginsel dan ook meer bewijskracht dan verklaringen die niet onder ede zijn afgelegd.
Verzoeken I en II van [verzoeker]
4.10.
De rechtbank zal daarom verzoek I en een deel van verzoek II toewijzen. Verzoek I en het eerste deel van verzoek II
“op basis van de voorliggende bewijsstukken vast te stellen dat het paarden incident, voorafgaande aan het (fiets-)ongeval van 24 september 2020, niet de linker hand/pols betrof edoch de rechter hand/pols”zijn inhoudelijk gelijk aan elkaar en zal de rechtbank in haar oordeel in het dictum daarom samenvoegen.
4.11.
Het laatste gedeelte van Verzoek II
“en dat het letsel aan de linker hand/pols én de daaruit voortvloeiende klachten en beperkingen geheel en al dienen te worden toegeschreven aan het (fiets-) ongeval, voornoemd;”zal de rechtbank afwijzen. Dit deel van het verzoek is namelijk ruimer geformuleerd dan het verzoek om een oordeel over de relevantie van het paardenincident voor de schaderegeling van het ongeval en de rechtbank beschikt niet over voldoende informatie om dit verzoek te kunnen beoordelen. Dat er geen ander incident aan te wijzen is dat letsel aan de hand/pols heeft veroorzaakt, betekent immers nog niet dat alle klachten en beperkingen die [verzoeker] aan zijn linker hand/pols ervaart enkel en alleen een gevolg zijn van het ongeval. Dit oordeel zal namelijk (ook) afhangen van het medische oordeel van een (onafhankelijke) deskundige over de aard en ernst van het letsel aan de linker hand/pols. Een dergelijk oordeel ontbreekt in de stukken. Voor (nadere) bewijslevering is in een deelgeschilprocedure in principe geen ruimte. [verzoeker] heeft dit overigens ook niet aangeboden.
ASR moet de kosten van het deelgeschil betalen en die worden begroot op € 5.667,10
4.12.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.13.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 7.695,60 inclusief 21% BTW te vermeerderen met het griffierecht. [verzoeker] komt tot dit bedrag door uit te gaan 24 bestede uren tegen een uurtarief van € 265,00 exclusief BTW.
4.14.
ASR vindt dat dit deelgeschilverzoek volstrekt onnodig en onterecht is ingediend, omdat geen sprake zou zijn van voldoende belang. Daarom zou de rechtbank de deelgeschilkosten niet moeten begroten. Voor het geval de rechtbank dit wel doet, voert ASR verweer tegen zowel de hoogte van het uurtarief als tegen hat aantal bestede uren. Kort gezegd voert ASR aan dat het uurtarief van [verzoeker] bovenmatig is gelet op het feit dat in deze procedure het maar om één geschilpunt gaat en de inhoud van dit verzoekschrift deels gelijk is aan het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor (productie 8 verzoekschrift). ASR is bereid een uurtarief van € 225,00 exclusief btw te betalen. Daarnaast voert ASR aan dat de bestede 24 uur niet redelijk is en dit aantal uur alleen voorkomt bij deelgeschilprocedures die zeer complex zijn. ASR vindt dat uitgegaan moet worden van 12 uur.
4.15.
De rechtbank oordeelt dat het aantal bestede uren van 24 bovenmatig is in deze zaak. Gelet op het overlap met het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor (productie 8 verzoekschrift) en het beperkte verzoek dat in deze procedure wordt voorgelegd, is 18 uur voor de werkzaamheden tot aan de indiening van dit verzoekschrift niet redelijk. De rechtbank begroot het aantal uren daarom op 18 uur in totaal. Daarnaast matigt de rechtbank het uurtarief naar € 245,00 exclusief BTW. In tegenstelling tot wat ASR heeft betoogd, oordeelt de rechtbank dat dit geen onredelijk uurtarief is gelet op de inhoud van de zaak. Op basis hiervan begroot de € 5.667,10 inclusief 21% BTW (18 uur x € 245,00 x 21% BTW + € 331,00 aan griffierecht).
De beschikking wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.16.
Een uitspraak die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, moet worden gevolgd ook al stelt een van partijen hoger beroep in tegen de uitspraak. Maar tegen de uitspraak over dit deelgeschil kan niet rechtstreeks in hoger beroep worden opgekomen. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv. Een uitvoerbaarverklaring bij voorraad voegt dus niets toe. Dit deel van het verzoek wordt dan ook afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat het paardenincident voorafgaande aan het (fiets)ongeval van 24 september 2020 niet de linker hand/pols betrof, maar zag op de rechterkant van [verzoeker] ,
5.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 5.667,10 en veroordeelt ASR tot betaling daarvan aan [verzoeker] ,
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.
LMT 5629