3.3.2.Bewijsoverwegingen
Inleiding
De verdenkingen tegen de verdachte zijn ontstaan in een periode kort nadat hij werd opgenomen bij [instelling] in het kader van een crisismaatregel (op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg). De aangevers zijn medewerkers van [instelling] , die tijdens de opname aan het werk waren op de afdeling waar de verdachte toen verbleef.
De verdachte heeft op de zitting verklaard dat het klopt dat hij [aangeefster 4] (feit 1) heeft bedreigd. Over de aanrandingen van [aangeefster 2] (feit 3) en [aangeefster 3] (feit 4) heeft hij gezegd dat hij zich niet alles meer kan herinneren, maar dat hij zich wel kan herinneren dat hij [aangeefster 3] bij haar borsten heeft weggeduwd. Hij heeft verder verklaard dat hij wanen had en dacht dat hij in een spel zat en de macht over mensen had. De verdachte toonde daarom ontremd gedrag.
De rechtbank verklaart, gelet op de aangiftes en de bekennende verklaring van de verdachte, de feiten 1, 2 en 4 bewezen. De advocaat heeft geen vrijspraak voor deze feiten bepleit.
De aanranding van [aangeefster 1] (feit 2)
De verdediging voert aan dat het wettig bewijs voor een bewezenverklaring van dit feit ontbreekt. Er is onvoldoende steunbewijs voor wat [aangeefster 1] heeft verklaard in haar aangifte. Er was niemand bij en voor zover zij heeft verklaard dat er wel iemand bij was, geldt dat die persoon (aangever feit 1) heeft verklaard het zich niet meer voor de geest te kunnen halen.
Juridisch kader zedenzaken
In zedenzaken zijn vaak alleen een aangeefster en een verdachte aanwezig geweest bij de handelingen waarvan een verdachte wordt beschuldigd. Om in zo’n geval tot een veroordeling te kunnen komen, moet de rechtbank in de eerste plaats nagaan of de verklaring van de aangeefster op zichzelf voldoende betrouwbaar is. Alleen in dat geval kan de rechtbank namelijk die verklaring voor het bewijs gebruiken. Bij het beoordelen van de betrouwbaarheid kijkt de rechtbank onder andere naar de consistentie, de gedetailleerdheid, de authenticiteit en de spontaniteit van de verklaring.
Gelet op het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is alleen de verklaring van de aangeefster - zelfs als die betrouwbaar is - onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daar staat tegenover dat – op grond van vaste rechtspraak – in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangeefster voldoende wettig bewijs kan opleveren. Of sprake is van voldoende steunbewijs is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet is vereist dat de gedragingen als zodanig bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal, maar dat het genoeg is wanneer de verklaring van de aangeefster, als die betrouwbaar wordt bevonden, op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen die afkomstig zijn van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd.
Betrouwbaarheid van de verklaring van [aangeefster 1]
De rechtbank concludeert, net als de officier van justitie, dat de verklaring van [aangeefster 1] betrouwbaar is. De verklaring past bij de melding van aanranding, die [aangeefster 1] twee dagen na het incident, bij de politie deed. Pas nadat [aangeefster 1] melding deed zijn er andere werknemers van [instelling] geweest die aangifte tegen de verdachte hebben gedaan. De aangifte van [aangeefster 1] bevat details over de momenten waarop de verdachte plotseling haar borsten aanraakte en hoe, waar en wanneer hij dit deed. De beschreven gebeurtenissen passen in het patroon aan gedragingen dat de rechtbank ziet in de verklaringen van [aangeefster 4] (feit 1), [aangeefster 2] (feit 3) en [aangeefster 3] (feit 4), in het bijzonder waar het gaat om de manier waarop de verdachte reageerde op het personeel waarmee hij in aanraking kwam. De verdachte gedroeg zich grensoverschrijdend en creëerde daarmee een onveilige sfeer. De aanrandingen van [aangeefster 2] en [aangeefster 3] vonden plaats op vergelijkbare wijze. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [aangeefster 1] . De rechtbank zal deze dan ook voor het bewijs gebruiken.
Steunbewijs
De rechtbank oordeelt, anders dan de advocaat van de verdachte naar voren heeft gebracht, dat de verklaring van [aangeefster 1] voldoende steun vindt in het dossier. Haar verklaring wordt allereerst op belangrijke onderdelen ondersteund door de verklaring van [aangeefster 4] , waarin hij heeft beschreven dat de verdachte dicht bij [aangeefster 1] kwam en dat het allemaal heel onveilig was. Dat hij zich bij de opname van zijn verklaring door de politie - 1,5 jaar na het incident - de details van de gebeurtenissen niet meer goed kon herinneren is voorstelbaar. Het leidt ook niet tot twijfel, omdat het dichtbij [aangeefster 1] staan door de verdachte en het onveilige gevoel dat [aangeefster 4] benoemde passen bij de verklaring van [aangeefster 1] . De aangifte van [aangeefster 1] vindt bovendien steun in de aangiftes van [aangeefster 2] (feit 3) en [aangeefster 3] (feit 4), twee vrouwelijke collega’s werkzaam op dezelfde afdeling, die op soortgelijke wijze (plotseling) door de verdachte zijn aangeraakt op intieme lichaamsdelen. Deze aanrandingen, waarvan de verdachte niet ontkent dat deze hebben plaatsgevonden, vonden dezelfde dag en een dag later plaats. De aangiftes van [aangeefster 2] en [aangeefster 3] werden kort na de incidenten - enkele dagen tot een maand later - door de politie opgenomen.
Het door [aangeefster 1] beschreven gedrag van de verdachte past, tot slot, bij het door de Pro Justitia-rapporteur geschetste toestandsbeeld van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. De verdachte was ervan overtuigd dat er een spel gaande was waarbij aan hem bepaalde macht was toegekend en had daarbij geen inzicht in het ontoelaatbare van zijn seksueel ontremd gedrag.
Conclusie
De rechtbank oordeelt dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte (ook) [aangeefster 1] (feit 2) heeft aangerand.