ECLI:NL:RBMNE:2025:5263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
16/002938-23 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met witwassen en valse merkkleding

Op 8 oktober 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die eerder op 4 oktober 2023 was veroordeeld voor onder meer witwassen en het in voorraad hebben van valse merkkleding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 24 januari 2014 tot 5 januari 2023 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 156.522,-. Dit bedrag is gebaseerd op een kasopstelling die de rechtbank heeft opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de legale en illegale inkomsten en uitgaven van de veroordeelde. De officier van justitie had een hoger bedrag gevorderd, maar de rechtbank heeft in sommige verweren van de verdediging meegegeven, wat heeft geleid tot een lagere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook overwogen dat er conservatoir beslag ligt op goederen van de veroordeelde, wat zijn betalingsverplichting in de executiefase zal verlichten. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft geen reden gezien om de betalingsverplichting te matigen, gezien de toekomstige draagkracht van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/002938-23 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1982] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De inhoudelijke behandeling van de vordering is behandeld op de terechtzitting van 24 september 2025. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. M. Kamper en van wat de veroordeelde en zijn raadsman mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting op 28 augustus 2025 de raadsman en de officier van justitie verzocht om hun standpunten ten aanzien van de vordering schriftelijk kenbaar te maken. Op 19 september 2025 heeft de raadsman een schriftelijk standpunt ingediend. De officier van justitie heeft op 22 september 2025 schriftelijk gereageerd op het standpunt van de raadsman.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tijdens de zitting van 24 september 2025 haar schriftelijke standpunt niet gewijzigd. Zij heeft gevorderd zowel het wederrechtelijk verkregen voordeel – conform het ontnemingsrapport en de aanvullende processen-verbaal – als de betalingsverplichting vast te stellen op
€ 184.532,-.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verweer gevoerd op een aantal onderdelen van het ontnemingsrapport, wat moet leiden tot het naar beneden bijstellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank zal hierna onder 3.2 ingaan op deze verweren.
Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd, omdat ten aanzien van bepaalde onderdelen van het wederrechtelijk verkregen voordeel al rechtsherstel heeft plaatsgevonden en het opleggen van een betalingsverplichting in dat geval geen redelijk doel meer dient.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
Het Openbaar Ministerie heeft het gevorderde ontnemingsbedrag vastgesteld met toepassing van artikel 36e lid 3 Sr.
Artikel 36e lid 3 Sr kan worden toegepast indien i) de veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd en ii) indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde hebben geleid.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2023 onder meer veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • witwassen;
  • opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken en waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en waren waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, in voorraad hebben.
Deze veroordeling is inmiddels onherroepelijk geworden.
Voor beide feiten kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Verder vindt de rechtbank het aannemelijk dat de veroordeelde door het witwassen, het in voorraad hebben van valse merkkleding en door andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zoals hieronder zal worden uiteengezet.
De rechtbank overweegt hiertoe dat uit het ontnemingsrapport en de hierin opgenomen kasopstelling volgt dat de veroordeelde in de onderzochte periode grote contante uitgaven heeft gedaan, terwijl hij in deze periode slechts beperkt legale inkomsten had.
Volgens artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht kan in dit geval aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank is niet gehouden te concretiseren welke "andere strafbare feiten" op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en of hij die strafbare feiten zelf heeft gepleegd.
Op basis van het onder a en b in artikel 36e lid 3 Wetboek van Strafrecht bepaalde kan worden vermoed dat uitgaven en voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van het misdrijf zijn gedaan respectievelijk verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat aan deze uitgaven en voorwerpen een legale bron van inkomsten ten grondslag ligt.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport [1] en de twee aanvullende processen-verbaal. [2]
De rechtbank zal de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen door middel van een eenvoudige kasopstelling. Tegen het gebruik van die methodiek is geen verweer gevoerd. De kasopstelling ziet er als volgt uit:
Beginsaldo contant geld
Legale contante ontvangsten
+/+
Eindsaldo contant geld
-/-
Beschikbaar voor uitgaven
Werkelijke contante uitgaven
-/-
Verschil
De rechtbank zoekt voor de bedragen aansluiting bij de eenvoudige kasopstelling die in het ontnemingsrapport is opgenomen. Hieronder zullen de posten van deze kasopstelling nader worden uitgewerkt.
3.2.1
Beginsaldo
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
In het ontnemingsrapport is uitgegaan van een ontnemingsperiode van 24 januari 2014 tot 5 januari 2023. Het Openbaar Ministerie heeft hierbij een beginsaldo contanten van € 360,- gehanteerd, omdat vanaf de bankrekening van de veroordeelde in het jaar 2014 gemiddeld
€ 360 per maand contant werd opgenomen.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat als beginsaldo contanten een bedrag tussen € 20.000,- en
€ 25.000 moet worden gehanteerd. Veroordeelde heeft van jongs af aan geld gespaard, dat bestond uit zakgeld, verjaardagsgeld, werk uit loondienst, schoonmaak klusjes, opbrengsten Koninginne- en Koningsdag, marktinkomsten, huurinkomsten en lingerie verkoop.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde over enig vermogen beschikte. Tijdens de zitting heeft hij nogmaals duidelijk gemaakt een handelaar in hart en nieren te zijn en dat geld sparen zijn levensdoel is. Hij heeft ook verteld dat hij zijn geld liever contant bewaarde. Het ligt dan ook voor de hand dat de veroordeelde in de periode vóór 24 januari 2014 enige contante gelden in huis had.
De verschillende vormen van inkomsten, zoals hiervoor opgesomd, zijn echter niet met stukken onderbouwd. Daarom kan de rechtbank het geldbedrag dat de veroordeelde in huis had niet exact vaststellen en zal zij een schatting maken.
Het door de raadsman voorgestelde bedrag is volgens de rechtbank te hoog, aangezien sommige genoemde inkomsten (zoals zakgeld, verjaardagsgeld en opbrengsten van Koninginne- en Koningsdag) doorgaans niet veel opleveren. Bovendien had het bij de overige inkomsten meer voor de hand gelegen dat, indien het bedrag daadwerkelijk zo hoog was, dit ondersteund zou worden door stukken, bijvoorbeeld een belastingaangifte.
De rechtbank zal het contante beginsaldo schatten op € 5.000,- en dit bedrag als beginsaldo hanteren in de kasopstelling.
3.2.2
Legale contante ontvangsten
In het proces-verbaal van bevindingen [3] worden de legale contante inkomsten van de veroordeelde als volgt berekend:
Markthandel
22.500,-
Lingerieverkoop
3.250,-
Onderhuur woning
27.820,-
+/+
Totaal contante inkomsten
53.570,-
Bankopnamen
18.433,-
+/+
Totaal
72.003,-
De verdediging heeft tegen deze berekening geen verweer gevoerd. De rechtbank gaat uit van een totaal aan legale contante inkomsten van € 72.003,-.
3.2.3
Eindsaldo contant geld
In het ontnemingsrapport is het eindsaldo aan contant geld vastgesteld op € 91.350,-. De verdediging heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De rechtbank gaat in de kasopstelling dan ook uit van dit bedrag.
3.2.4
Werkelijke contante uitgaven
3.2.4.1 Inkoop verdovende middelen
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Onder de veroordeelde zijn verdovende middelen in beslag genomen. Het is aannemelijk dat hij deze goederen contant heeft moeten betalen. Het hiervoor betaalde bedrag is vastgesteld op € 21.250,-, gebaseerd op landelijke prijslijsten.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank in haar vonnis van 4 oktober 2023 is uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte, omdat deze verklaring als bewijsmiddel is gebruikt voor het voorhanden hebben van verdovende middelen. In zijn verklaring heeft de verdachte gesteld dat hij de verdovende middelen in bewaring hield voor een ander, en deze dus niet heeft gekocht. De uitgaven aan verdovende middelen moeten daarom bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing worden gelaten.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het vonnis van 4 oktober 2023 als uitgangspunt nemen. In dat vonnis is het voorhanden hebben van verdovende middelen bewezenverklaard, niet het kopen of verhandelen daarvan. Om onder deze omstandigheden de aankoop van verdovende middelen mee te laten wegen bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, moet het op zijn minst
aannemelijkzijn dat de veroordeelde deze middelen daadwerkelijk heeft gekocht.
De rechtbank ziet in het dossier onvoldoende aanwijzingen dat de veroordeelde zich met de handel in verdovende middelen heeft beziggehouden. De rechtbank zal dit bedrag daarom buiten beschouwing laten bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2.4.2 Aankoop Ford Mondeo & boot
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Omdat de Ford Mondeo en de boot zijn gekocht met geld waarvan de herkomst illegaal is, moet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden uitgegaan van de aanschafwaarde.
Het standpunt van de raadsman
Volgens de raadsman moet voor het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van het bedrag dat de Ford Mondeo en de boot hebben opgeleverd na de verkoop door het Openbaar Ministerie.
Het oordeel van de rechtbank
Het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden gebaseerd op het bedrag dat de veroordeelde – op onverklaarbare wijze – heeft uitgegeven. In dit geval betreft dat het bedrag dat de veroordeelde gedurende de ontnemingsperiode heeft betaald voor de auto en de boot. De uiteindelijke verkoopwaarde (ruim ná de ontnemingsperiode) is niet relevant. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt dan ook verworpen. De rechtbank zal bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de aanschafprijs die de veroordeelde heeft betaald, te weten € 18.750,- voor de Ford Mondeo en € 7.500,- voor de boot.
3.2.4.3 Huishoudgeld
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De veroordeelde heeft gedurende de periode van juni 2016 tot april 2021 (58 maanden) maandelijks contant € 450,- betaald aan [A] als huishoudgeld (in totaal
€ 26.100,-). Dat de betalingen over een periode van 58 maanden hebben plaatsgevonden, is aannemelijk gelet op de verklaring van [A] , die overeenkomt met momenten waarop haar woonsituatie veranderde en met wijzigingen in haar uitgavepatroon op de bankrekening.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman stelt dat [A] , na haar verhoor bij de rechter-commissaris, niet langer stellig is over de periode waarin de veroordeelde bij haar heeft gewoond. Daarom moet volgens hem worden uitgegaan van de verklaring van de veroordeelde zelf, die aangeeft dat hij slechts 20 maanden bij [A] heeft gewoond.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van het ontnemingsrapport waarin, op basis van objectieve gegevens (bankoverschrijvingen van [A] ), de periode is vastgesteld. De enkele bewering van de veroordeelde dat hij korter bij [A] heeft gewoond is onvoldoende om van deze objectieve gegevens af te wijken. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt dan ook verworpen.
3.2.4.4 Totaal werkelijke contante uitgaven
In het ontnemingsrapport wordt er verder nog van uitgegaan dat de veroordeelde een bedrag van € 9.640,- aan levensonderhoud heeft uitgegeven in de ontnemingsperiode. De verdediging heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in de paragrafen 3.2.4.1. tot en met 3.2.4.3. heeft overwogen, stelt zij het totaal aan werkelijke contante uitgaven als volgt vast:
§ 3.2.4.1
Contante stortingen op bankrekening veroordeelde
80.185,-
§ 3.2.4.2
Aankoopkosten Ford Mondeo
18.750,-
§ 3.2.4.3
Aankoopkosten boot en trailer
7.500,-
§ 3.2.4.4
Maandelijkse betalingen huishoudgeld
26.100,-
§ 3.2.4.1
Uitgaven ten behoeve van levensonderhoud
9.640,-
+/+
Totaal werkelijke uitgaven
61.990,-
3.2.5
Kasopstelling
De rechtbank komt gelet op al het bovenstaande en de niet betwiste onderdelen van het ontnemingsrapport tot de volgende kasopstelling voor de ontnemingsperiode van 24 januari 2014 tot 5 januari 2023.
§ 3.2.1.
Beginsaldo contant geld
5.000,-
§ 3.2.2.
Legale contante ontvangsten
72.003,-
+/+
§ 3.2.3.
Eindsaldo contant geld
91.350,-
-/-
Beschikbaar voor uitgaven
- 14.175,-
§ 3.2.4.
Werkelijke contante uitgaven
142.175,-
-/-
Verschil
156.522,-
3.2.6
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 156.522,- Het is niet aannemelijk geworden dat aan deze uitgaven van de veroordeelde een legale bron van inkomsten ten grondslag ligt.
3.3
Betalingsverplichting
De rechtbank merkt op dat de draagkracht van veroordeelde in beginsel pas aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Dat is niet het geval. De veroordeelde heeft immers verklaard dat hij één week na de zitting van 24 september 2025 een arbeidscontract voor onbepaalde tijd bij [onderneming] zal krijgen. Er is in het kader van deze procedure verder ook geen draagkrachtverweer door de raadsman gevoerd.
De rechtbank constateert bovendien dat conservatoir beslag is gelegd op een geldbedrag van € 91.350, de Ford Mondeo, de boot en een vakantiewoning. De gezamenlijke (opbrengst)waarde hiervan zal de betalingsverplichting van de veroordeelde in de executiefase aanzienlijk verlichten.
Over de draagkracht van de veroordeelde is nog door de veroordeelde tijdens de zitting vermeld dat hij een schuld van € 10.000,- bij zijn ouders zou hebben. Dit bedrag is door de veroordeelde als schatting naar voren gebracht en is ook niet nader onderbouwd.
De rechtbank ziet gelet op al het voorgaande geen reden om de betalingsverplichting te matigen en stelt het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag vast op € 156.522,-.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 156.522,-
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 156.522,-aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.S. Terporten-Hop, voorzitter, mrs. S.C. Hagedoorn en H.J. van Woudenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.L. Sterkenburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 oktober 2025.
De jongste rechter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via eenvoudige kasopstelling”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, met onderzoeksnaam Genesis / MD2R022200 (pagina 1 tot en met 449) en
2.Het proces-verbaal van bevindingen van 8 september 2025 met nummer 173 (pagina 1 en 2) en het herstel proces-verbaal van 8 september 2025 met nummer 174 (pagina 1).
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 8 september 2025 met nummer 173 (pagina 1 en 2).