ECLI:NL:RBMNE:2025:5308

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
C/16/581182 / HL ZA 24-249
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de uitleg van vergunningen en onrechtmatig handelen bij de verwerking van brandblussers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft eiser, een recyclingbedrijf dat oude brandblussers verwerkt, een bodemprocedure aangespannen tegen gedaagde, een textielbedrijf dat zich zorgen maakt over de uitstoot van gevaarlijke stoffen door eiser. Gedaagde stelt dat eiser gevaarlijke stoffen, zoals PFAS, uitstoot, wat leidt tot gezondheidsrisico's en schade aan hun terrein. Eiser vraagt om verklaringen voor recht over de reikwijdte van haar vergunning en dat zij niet onrechtmatig handelt zolang zij zich aan deze vergunning houdt. Gedaagde is van mening dat de vergunning anders moet worden geïnterpreteerd en vordert in reconventie een verbod op de verwerking van brandblussers.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet ontvankelijk is in een deel van haar vorderingen, omdat de uitleg van vergunningen en publieke voorschriften primair aan de bestuursrechter is. De rechtbank wijst erop dat er al een bestuursrechtelijke procedure loopt waarin de uitleg van de vergunning aan de orde zal komen. De rechtbank concludeert dat, zelfs als eiser binnen de grenzen van haar vergunning handelt, dit niet betekent dat zij nooit onrechtmatig handelt jegens derden. De vordering in reconventie van gedaagde wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat eiser nog gevaarlijke stoffen uitstoot en een verbod niet proportioneel is.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser in conventie afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten. Gedaagde is in reconventie ook in het ongelijk gesteld en moet eveneens de proceskosten betalen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 15 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/581182 / HL ZA 24-249
Vonnis van 15 oktober 2025
in de zaak van
[eisende partij] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. J.P.A. Greuters,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.R. Bügel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 21;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 31;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 22 t/m 24;
- het incidenteel vonnis van 26 maart 2025;
- de akte wijziging van eis in de hoofdzaak en incident, met productie 26;
- aanvullende producties van [gedaagde] 32 t/m 41;
- aanvullende producties van [eisende partij] 27 t/m 28; en
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juni 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het textielbedrijf van [gedaagde] is gelegen naast [eisende partij] . [eisende partij] is een recyclingbedrijf dat onder andere gebruikte brandblussers verwerkt. [gedaagde] meent dat er bij de verwerking van brandblussers PFAS en andere afvalstoffen op haar terrein terecht komt met als gevolg gezondheidsrisico’s en schade. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 2 juli 2024 in kort geding [eisende partij] een verbod opgelegd tot het verspreiden van (potentieel gevaarlijke en/of schadelijke) afvalstoffen zoals PFAS en/of bluspoeder(resten) bij de verwerking van brandblussers (zie ECLI:NL:GHARL:2024:4369). In deze bodemprocedure vraagt [eisende partij] verklaringen voor recht over de reikwijdte van de vergunning en dat [eisende partij] niet onrechtmatig handelt jegens derden zolang ze zich aan die vergunning houdt. [gedaagde] is daar tegen. Zij vindt dat de vergunning zo uitgelegd moet worden dat het [eisende partij] niet is toegestaan om gevaarlijke stoffen uit te stoten. In reconventie vordert [gedaagde] voorwaardelijk een verbod tot het innemen en verwerken van brandblusapparaten die (potentieel) gevaarlijke en/of schadelijke afvalstoffen bevatten. De rechtbank wijst de vorderingen in conventie en in reconventie af.

3.De beoordeling

in conventie
[eisende partij] is deels niet-ontvankelijk
3.1.
[eisende partij] heeft in deze procedure drie vorderingen ingesteld. [eisende partij] vordert - samengevat - het volgende:
te verklaren voor recht dat enige emissie van PFAS naar water en/of de lucht geen overtreding van het vergunningsvoorschrift 5.2.7 uit de revisievergunning d.d. 6 februari 2007 (hierna: de vergunning) oplevert, en evenmin kwalificeert als onrechtmatig handelen jegens derden,
te verklaren voor recht dat bovengenoemd vergunningsvoorschrift niet toeziet op het verspreiden van PFAS buiten de inrichting van [eisende partij] bij het verwerken van brandblussers, en
te verklaren voor recht dat het [eisende partij] is toegestaan om potentiële en gevaarlijke afvalstoffen, zoals PFAS en/of bluspoederresten buiten haar inrichting te verspreiden naar bodem, water en/of lucht, onder de voorwaarden dat [eisende partij] binnen de grenzen blijft van haar minimalisatieverplichting op grond van de paragrafen 5.4.3. en 5.4.4. van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal), en ook binnen de grenzen blijft van de geldende voorschriften van hoofdstuk 2 van de vergunning en bij ambtshalve besluit van 14 juni 2022 aan de vergunning toegevoegde voorschriften 5.3.1. t/m 5.3.4.
Een inhoudelijke beslissing op al deze vorderingen is om de volgende reden niet mogelijk.
3.2.
De tweede en derde vordering van [eisende partij] hebben betrekking op de uitleg van het vergunningsvoorschrift 5.2.7. van de vergunning en van paragrafen 5.4.3. en 5.4.4. van de Bal. Ook het eerste deel van de eerste vordering - “
te verklaren voor recht dat enige emissie van PFAS naar water en/of lucht geen overtreding van het vergunningsvoorschrift oplevert” - ziet op de uitleg van het vergunningsvoorschrift. Op deze wijze wil [eisende partij] - zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht - een oordeel krijgen over de vraag of zij zich aan haar vergunning houdt en – zo begrijpt de rechtbank – bereiken dat het verbod dat in de uitspraak van 2 juli 2024 is opgelegd, niet meer geldt. De rechtbank zal [eisende partij] in deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaren, omdat de uitleg van de vergunningsvoorschriften in de eerste plaats aan de bestuursrechter is en er een bestuursrechtelijke procedure loopt. Hierna licht de rechtbank dit verder toe.
3.3. De vorderingen strekken niet tot aantasting of uitvoering van civielrechtelijke rechten of verplichtingen tussen partijen, maar zien uitsluitend op de uitleg van een publiekrechtelijke bepaling. In de visie van de rechtbank is de civiele rechter in dit geval niet de meest gerede rechter om een uitspraak te doen over de uitleg van een publiekrechtelijke bepaling. De uitleg van begrippen in bepalingen van publiekrechtelijke aard, zoals vergunningsvoorschriften, behoren in beginsel tot het werkterrein van de bestuursrechter (de specialisatiegedachte). Deze afbakening tussen de civiele rechter en de bestuursrechter ligt ook ten grondslag aan diverse arresten van de Hoge Raad, zoals HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6111
(Plassenschap Loosdrecht)en HR 3 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7808. In die laatste twee arresten waren partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen, omdat een bestuursrechtelijke rechtsgang nog openstond. Een belangrijke reden voor deze verdeling is dat daarmee wordt voorkomen dat verschillende rechters tot tegenstrijdige oordelen komen.
3.4.
Hoewel tegen de vergunningverlening geen bestuursrechtelijke rechtsgang meer openstaat, is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat er wel een procedure bij de bestuursrechter loopt. [gedaagde] heeft namelijk beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 21 mei 2025 van de Omgevingsdienst (namens het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland). [gedaagde] had de Omgevingsdienst verzocht om handhavend op te treden tegen de (vermeende) overtreding door [eisende partij] van onder meer vergunningsvoorschrift 5.2.7. In de beslissing op bezwaar is het verzoek op dat punt afgewezen. Zoals op de mondelinge behandeling is besproken, is de verwachting dat bij de bestuursrechter de uitleg en reikwijdte van vergunningsvoorschrift 5.2.7. opnieuw aan de orde zal komen. Nu de uitleg van het vergunningsvoorschrift zowel bij de bestuursrechter als de civiele rechter voorligt, acht de rechtbank de bestuursrechter de meest gerede rechter om zich hierover uit te laten. Dit voorkomt ook dat er eventueel tegenstrijdige uitspraken komen over de inhoud van het vergunningsvoorschrift. [eisende partij] vraagt daarnaast met haar vordering onder iii) om een uitleg te geven van de Bal. Ook bij de uitleg van de Bal is de bestuursrechter de meest gerede rechter en ook dit komt naar verwachting aan de orde in de handhavingsprocedure.
3.5.
Het is de rechtbank voorts niet duidelijk welk afzonderlijk belang [eisende partij] heeft bij de tweede en derde gevraagde verklaring voor recht voor zover het daar - net als bij de eerste vordering - gaat om de uitleg van het vergunningsvoorschrift voor wat betreft de verspreiding van PFAS. Zoals hiervoor uitgelegd, is de bestuursrechter in dit geval echter de meest gerede rechter om uit te leggen wat de grenzen van de vergunningsvoorschriften (en van de Bal) zijn nu er ook een bestuursrechtelijke procedure loopt.
3.6.
De rechtbank zal [eisende partij] daarom niet-ontvankelijk verklaren in de tweede en derde vordering, en het eerste deel van de eerste vordering.
De vordering van [eisende partij] dat enige emissie van PFAS volgens het vergunningsvoorschrift geen onrechtmatig handelen jegens derden oplevert wordt afgewezen
3.7.
De rechtbank begrijpt het tweede deel van de eerste vordering van [eisende partij] zo dat [eisende partij] een verklaring voor recht vraagt dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens derden, waaronder [gedaagde] , zolang [eisende partij] zich houdt aan het vergunningsvoorschrift 5.2.7. Partijen twisten over welke gedragingen precies zijn toegestaan onder de vergunning, maar dat is voor de beoordeling van deze vordering niet relevant. In het arrest [naam] / [naam] (HR 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1311) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het enkele feit dat een gedraging op grond van een vergunning is toegestaan, niet zonder meer betekent dat deze gedraging jegens derden rechtmatig is. Ook vergunde gedragingen kunnen in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheid en daarmee een onrechtmatige daad opleveren jegens een derde. De rechtbank kan daarom niet in algemene zin voor recht verklaren dat [eisende partij] - ook wanneer zij conform haar vergunning handelt - nooit onrechtmatig jegens derden handelt. De rechtbank wijst deze vordering af.
3.8.
[eisende partij] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
in reconventie
De voorwaardelijke vordering van [gedaagde] tot het verbod tot innemen en verwerken van brandblusapparaten wordt afgewezen
3.9.
[gedaagde] heeft een vordering in reconventie ingesteld, onder de voorwaarde dat de vorderingen in conventie worden afgewezen. Nu de rechtbank de vorderingen van [eisende partij] niet toewijst, komt zij toe aan de vordering in reconventie. [gedaagde] vordert een verbod tot het innemen en verwerken van brandblusapparaten die (potentieel) gevaarlijke en/of schadelijke afvalstoffen zoals PFAS en/of bluspoederresten bevatten. Voor de aanvang van de procedure in kort geding verwerkte [eisende partij] twee soorten brandblussers: schuimblussers en poederblussers. PFAS zit uitsluitend in het schuim van de schuimblussers. [gedaagde] vordert een verbod op de verwerking van alle brandblusapparaten, maar gezien de verschillen in aard en beoordeling van de twee categorieën worden ze hieronder afzonderlijk besproken.
Voortdurende hinder door schuimblussers staat niet vast
3.10.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat haar werknemers gezondheidsrisico’s lopen doordat zij stof inademen dat gecontamineerd is met PFAS. Ook zou door de uitstoot van PFAS de grond van [gedaagde] minder waard zijn, en niet meer bebouwd kunnen worden. [eisende partij] stelt zich op het standpunt dat, voor zover de verwerking van brandblussers de oorzaak is van de PFAS aanwezig op het terrein van [gedaagde] , [eisende partij] de afgelopen jaren veel maatregelen heeft genomen om emissie te minimaliseren.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er aanwijzingen dat het terrein van [gedaagde] is verontreinigd door PFAS afkomstig van [eisende partij] . De vraag die nu echter voorligt is of die situatie van verontreiniging op dit moment voortduurt, en daarom een stillegging van de bedrijfsvoering van [eisende partij] vereist. Uit de rapporten die partijen hebben aangeleverd blijkt dat er PFAS op het terrein van [gedaagde] terecht is gekomen. Als onbetwist staat echter vast dat [eisende partij] een reductieplan heeft geschreven en op basis daarvan maatregelen heeft genomen om de emissie te verminderen. In dat licht heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat zij op dit moment nog voortdurende hinder ondervindt door emissie van PFAS.
Hinder van verwerking poederblussers is onvoldoende onderbouwd
3.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zij op twee manieren schade ondervindt van de verwerking van poederblussers. Ten eerste zou bij de verwerking van poederblussers bluspoeder vrijkomen, en dit poeder zou schade veroorzaken op het terrein van [gedaagde] . Deze stelling is pas bij de mondelinge behandeling naar voren gebracht en is, zowel ter zitting als in de processtukken, onvoldoende onderbouwd. Ook de eventuele onrechtmatigheid, de hinder en het causaal verband zijn in het geheel niet aan de orde gekomen. Daarmee is niet vast komen te staan dat bluspoeder schade kan opleveren en wat de aard en omvang van die schade zou zijn.
3.13.
Ten tweede heeft [gedaagde] aangevoerd dat er bij de verwerking van poederblussers ook PFAS vrij kan komen door contaminatie. [eisende partij] heeft in het verleden in één en dezelfde machine afwisselend zowel poederblussers als schuimblussers verwerkt. Als na de verwerking van schuimblussers PFAS in de machine achterblijft, kan dat zich vervolgens hechten aan het poeder wanneer poederblussers verwerkt worden. Dit gecontamineerde poeder zou ten slotte via een pijpje naar buiten afgevoerd worden, waardoor [eisende partij] PFAS naar de omgeving zou uitstoten. [eisende partij] heeft echter aangegeven dat zij op deze locatie gestopt is met het verwerken van poederblussers. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de vergunning desalniettemin het verwerken van poederblussers toelaat waardoor zij belang heeft bij een verbod. [gedaagde] heeft echter niet betwist dat het pijpje waardoor het poeder naar buiten werd uitgestoten door [eisende partij] is verwijderd. Dat op andere wijze poeder gecontamineerd met PFAS wordt uitgestoten is niet vast komen te staan. De rechtbank wijst de vordering daarom af.
3.14.
Op grond van voorgaande overwegingen zal het door [gedaagde] gevraagde verbod op het verwerken van brandblussers niet worden gegeven.
3.15.
[gedaagde] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisende partij] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.406,00
3.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verklaart [eisende partij] niet-ontvankelijk in het eerste deel van vordering i), en in vordering ii) en iii),
4.2.
wijst de overige vorderingen af,
4.3.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in reconventie
4.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. van der Vos, mr. C.P. Lunter en mr. S.E. Garvelink en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2025.
5827