In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, eigenaar van een woning in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 617.000,- voor het belastingjaar 2023, zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar op 28 februari 2023. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde in de uitspraak op bezwaar van 28 november 2023, waarop de eiser beroep instelde. De rechtbank besloot dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren en dat de heffingsambtenaar rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen. Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de gedateerde keuken en badkamer, maar de rechtbank volgde de heffingsambtenaar hierin. Ook het argument over het duurzaamheidsniveau van de woning werd door de rechtbank verworpen, omdat de woning een energielabel A had.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.