In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een vrijstaande woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 224.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar handhaafde de WOZ-waarde in de uitspraak op bezwaar van 20 november 2023. Eiser stelde beroep in, waarbij hij een lagere waarde bepleitte, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond de taxatiematrix, die de heffingsambtenaar had overlegd, overtuigend en concludeerde dat de heffingsambtenaar adequaat rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser. Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van onderhoud van de woning, waaronder een gedateerde keuken en schimmelvorming. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zijn standpunten niet voldoende had onderbouwd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde gehandhaafd bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.