In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een appartement in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 412.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser voerde aan dat de keuken en badkamer gedateerd waren en dat de woning slecht geïsoleerd was, maar de rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn argumentatie dat deze factoren voldoende waren verdisconteerd in de taxatie. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en de WOZ-waarde gehandhaafd bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.