In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 875.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met de staat van onderhoud van de woning, waaronder een gedateerde keuken en badkamer, en lekkages aan de dakgoten. De rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat de waarde per m² onder de gemiddelde prijs van vergelijkbare woningen lag en dat er geen objectieve gegevens waren ingediend die de stelling van eiser konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de WOZ-waarde gehandhaafd bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.