In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [plaats], gemeente [gemeente 1]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 687.000,- per 1 januari 2022, waarop een aanslag onroerendezaakbelasting was gebaseerd. Eiser ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 augustus 2025 was de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig, maar eiser was afwezig met bericht van verhindering. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld, waarbij werd opgemerkt dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen die in de taxatiematrix zijn opgenomen, goed bruikbaar zijn voor de waardebepaling.
Eiser voerde aan dat de WOZ-waarde te hoog is in vergelijking met de gemiddelde stijging in de gemeente en dat vergelijkbare woningen in de straat lagere WOZ-waarden hebben. De rechtbank volgde echter de redenering van de heffingsambtenaar dat de waarde van de woning op basis van verkoopcijfers van vergelijkbare woningen is vastgesteld en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde gehandhaafd blijft en er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.