In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 404.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 1 september 2025 heeft de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur van de heffingsambtenaar de zaak toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning een twee-onder-een-kapwoning is, gebouwd in 1890, met een gebruiksoppervlakte van 160 m² en een perceel van 389 m². Eiser betwistte de WOZ-waarde en stelde dat deze te hoog was, met een voorstel voor een lagere waarde van € 379.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank weegt mee dat de heffingsambtenaar de waarde heeft bepaald aan de hand van vergelijkbare woningen en dat de verschillen in gebruiksoppervlakte en bouwjaar zijn verdisconteerd. Eiser voerde aan dat de woning gedateerde voorzieningen had en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de erfdienstbaarheid, maar de rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn argumentatie. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde gehandhaafd bleef en er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.