In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J. van Abbe, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 296.000,- voor het belastingjaar 2023, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door P.E. Boersma, had de waarde van de woning vastgesteld op basis van vergelijkingen met andere woningen in de omgeving. Eiseres stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 268.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 1 september 2025, waarbij zowel de gemachtigde van eiseres als de taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren voor de waardebepaling en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen. Eiseres' argumenten over de staat van de woning en de voorzieningen werden door de rechtbank niet overtuigend geacht. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.