ECLI:NL:RBMNE:2025:5408

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
C/16/598010 / KL ZA 25-199
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van een hond in mede-eigendom na contractbreuk

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2025, gaat het om een kort geding tussen twee partijen die gezamenlijk eigenaar zijn van een hond. De eiser heeft de hond als huishond gehouden, terwijl de gedaagde de hond mocht gebruiken voor fokdoeleinden. Na een mislukte dekking weigerde de gedaagde de hond terug te geven, met als argument dat de eiser zijn verplichtingen uit de beheersregeling niet zou zijn nagekomen. De eiser vorderde teruggave van de hond binnen 72 uur na betekening van het vonnis, wat de voorzieningenrechter toewijsbaar achtte. De rechter oordeelde dat de gedaagde de hond moest teruggeven, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag, met een maximum van € 7.500. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van de emotionele band tussen de eiser en de hond, en dat de gedaagde niet zonder meer het mede-eigenaarschap kon beëindigen. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.369,45 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/598010 / KL ZA 25-199
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2025
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. I.E. Boissevain,
tegen
[gedaagde partij],
wonende op een geheim adres binnen de gemeente Noordoostpolder,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. K.J.T.M. Hehenkamp.

1.De kern van de zaak

Partijen hebben een hond in mede-eigendom. In een beheersregeling zijn partijen (onder meer) overeengekomen dat [eisende partij] de hond als huishond mag houden en dat [gedaagde partij] de hond mag gebruiken voor fokdoeleinden. Na de dekking weigert [gedaagde partij] om de hond terug te geven omdat volgens hem sprake is van contractbreuk. [eisende partij] vordert daarom (onder andere) teruggave van de hond binnen 72 uur na betekening van dit vonnis.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat die vordering toewijsbaar is, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van [eisende partij] ;
- de (ongenummerde) producties van [gedaagde partij] .
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2025 in Lelystad.
Partijen zijn verschenen met hun advocaten. Partijen ( [gedaagde partij] aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen) hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de voorzieningenrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken.
2.3.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

3.Waar de zaak over gaat

3.1.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een hond, genaamd [naam] (hierna: [naam] ). [naam] is een
Staffordshire Bull Terriëren is geboren op [2020] . [gedaagde partij] is de fokker van [naam] .
3.2.
Partijen hebben in een
Co-ownerschaps Overeenkomstvan 2 maart 2021 afspraken gemaakt over [naam] (hierna: de beheersregeling). Daarin zijn partijen (onder andere) overeengekomen dat [eisende partij] [naam] houdt als huishond en dat [gedaagde partij] [naam] mag gebruiken voor fokdoeleinden. [naam] woont sinds maart 2021 als huishond bij [eisende partij] en zijn gezin.
3.3.
In juni 2025 heeft [eisende partij] [naam] meegegeven aan [gedaagde partij] voor haar eerste dekking, die niet succesvol is verlopen. [gedaagde partij] heeft [naam] sindsdien niet meer teruggegeven aan [eisende partij] , ondanks herhaald verzoek van [eisende partij] .
3.4.
[eisende partij] vordert in deze procedure (kort gezegd) dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld om [naam] aan hem terug te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter wijst die vordering toe en legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of [eisende partij] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering om [naam] terug te krijgen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit voldoende volgt uit de stellingen van [eisende partij] . Het gaat om een huishond van [eisende partij] , waarmee hij en zijn gezin een emotionele en hechte band hebben opgebouwd. Het is in zijn belang en ook in het belang van [naam] , een levend wezen met gevoel, dat [naam] na ruim vier jaar niet langer aan zijn zorg en toezicht als primaire verzorger wordt onttrokken als daar juridisch geen goede gronden voor zijn. Het enkele feit dat [eisende partij] sinds juli dit jaar een andere hond in huis heeft, doet aan zijn spoedeisend belang verder niet af.
Beoordeling in kort geding
4.2.
Verder moet in een kortgedingprocedure aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nadere bewijslevering, worden beoordeeld of de vordering van [eisende partij] in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat – vooruitlopend daarop en gelet op de wederzijdse belangen – toewijzing van de vordering reeds nu gerechtvaardigd is. Daarvoor moet worden beoordeeld of het in hoge mate waarschijnlijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen en dat het van [eisende partij] niet kan worden gevergd dat de uitkomst van een bodemprocedure wordt afgewacht. Een kortgedinguitspraak is daarom niet meer dan een voorlopige beslissing waarbij een spoedeisend belang is.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat [naam] mede-eigendom is van zowel [eisende partij] als van [gedaagde partij] . Partijen hebben afspraken over onder meer haar (hoofd)verblijfplaats en het beheer en gebruik van [naam] gemaakt in de beheersregeling. Gesteld noch gebleken is dat de beheersregeling niet meer geldt dan wel is gewijzigd of buiten werking is gesteld (als bedoeld in artikel 3:168 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Uitgangspunt is dat partijen de verplichtingen uit hoofde van de beheersregeling dus moeten nakomen.
4.4.
In artikel 2 van de beheersregeling staat (kort gezegd) dat [gedaagde partij] [naam] na de fok(periode) moet teruggeven aan [eisende partij] . [gedaagde partij] betwist dit ook niet, maar hij voert aan dat hij dat artikel op goede gronden niet nakomt en doet daarbij een beroep op artikel 5 van de beheersregeling. Daarin staat (kort gezegd) dat hij het recht heeft om [naam] terug te halen wanneer [eisende partij] (citaat) “
zich niet houdt aan de overeengekomen afspraken. Oftewel wanneer er contractbreuk wordt gepleegt(sic).” [gedaagde partij] voert aan dat sprake is van contractbreuk omdat [naam] volgens hem te zwaar is terwijl in de beheersregeling is opgenomen dat [eisende partij] (citaat) “
verklaard dat hij: (…) zorgt dat bovengenoemde hond op gezond lichaamsgewicht/conditie is en blijft.” Volgens [gedaagde partij] woog [naam] begin juni 2025 bijna 15 kg terwijl zij een streefgewicht heeft van rond 11 – 12 kg. Dat streefgewicht volgt ook uit de door [gedaagde partij] overgelegde patiëntinformatie van Diergeneeskundig Centrum West. Daarin staat verder dat 13 kg een acceptabel maximaal gewicht is voor [naam] en dat zij te zwaar is geweest. Daartegenover stelt [eisende partij] dat een gezond gewicht tussen 10,9 en 15,4 kg is; ter onderbouwing daarvan wijst hij op informatie over dit hondenras op verschillende websites. Uit de door [eisende partij] overgelegde informatie van de dierenarts blijkt verder dat [naam] in ieder geval in de jaren 2021 tot en met januari 2025 ruim binnen die bandbreedte bleef, met een gewicht tussen de 12 en 13 kg.
4.5.
Op basis van wat partijen in dit kort geding hebben aangevoerd, is niet in voldoende mate aannemelijk geworden dat [eisende partij] kan worden verweten zijn verplichting op het punt van een gezond lichaamsgewicht uit de beheersregeling niet na te komen. In de beheersregeling zijn geen duidelijke, concrete afspraken gemaakt over wat een “
gezond lichaamsgewicht/conditie” precies inhoudt. Aangezien op dit punt van [gedaagde partij] als fokker meer kennis van zaken mag worden verwacht dan van [eisende partij] , lag het op zijn weg om hierover concrete afspraken met [eisende partij] te maken, zeker gelet op het verstrekkende gevolg van een beroep op artikel 5 van de beheersregeling. Dit is in de afgelopen ruim vier jaar echter niet gebeurd, ook niet toen [gedaagde partij] kennelijk al enige tijd voor de dekking meende dat [naam] te zwaar was. Er bestaat op dit punt ook nu geen overeenstemming. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het onder deze omstandigheden op de weg van [gedaagde partij] lag om, als [naam] in zijn ogen te zwaar was, [eisende partij] mee te delen welk - duidelijk bepaald - gewicht [naam] diende te hebben en hem een concrete termijn te stellen waarbinnen dat gewicht moest worden bereikt, bij gebreke waarvan hij anders een beroep op artikel 5 van de beheersregeling zou doen. Dat geldt temeer omdat [naam] ’s gewicht de afgelopen jaren voldeed aan wat ook volgens [gedaagde partij] als acceptabel gewicht kan worden beschouwd. Ook dat heeft [gedaagde partij] niet gedaan. [gedaagde partij] heeft [naam] voor een dekking meegekregen en heeft haar vervolgens niet meer teruggegeven. Dit terwijl het gewicht van [naam] in de periode dat zij aan [gedaagde partij] werd meegegeven [1] al dalende was (ze was 13,3 kg op 10 juni 2025) en dus al rond het hiervoor genoemde acceptabele maximale gewicht was. Bovendien is de weging een momentopname en het enkele feit dat [naam] begin juni 2025 bijna 15 kg woog, brengt in het licht van het bovenstaande niet zonder meer met zich dat daarmee sprake was van de door [gedaagde partij] gestelde contractbreuk. Daarbij verdient opmerking dat uit het door [gedaagde partij] overgelegde “
Pdf overgewicht” blijkt dat het afvallen bij [naam] snel kan gaan. Ze woog op 27 juni 2025 al 12,1 kg.
4.6.
In het licht van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van [gedaagde partij] op artikel 5 van de beheersregeling niet slaagt. Maar ook als (veronderstellenderwijs) wordt aangenomen dat sprake is van een tekortkoming aan de kant van [eisende partij] , dan gaf dit [gedaagde partij] nog steeds niet het recht om [naam] toe te eigenen en daarmee feitelijk een einde te maken aan het mede-eigenaarschap van [eisende partij] . [gedaagde partij] mag [naam] dus niet zonder meer voor onbepaalde tijd opeisen of toe-eigenen, laat staan (zonder toestemming van [eisende partij] ) vervoeren naar Hongarije om haar vervolgens te registeren op naam van een derde (ook al heeft dit volgens zijn advocaat verder geen juridische consequenties).
4.7.
[gedaagde partij] is dus op grond van artikel 2 van de beheersregeling gehouden om [naam] terug te geven aan [eisende partij] . Een afweging van de belangen van partijen maakt dit niet anders. [eisende partij] heeft belang bij toewijzing van de voorlopige voorziening, omdat [naam] al ruim vier jaar de huishond is van zijn gezin en (met name zijn dochter) zeer gehecht is aan haar. Die emotionele verbondenheid is des te groter omdat [eisende partij] en zijn partner deze hond hebben gekregen vanwege het verlies van twee van hun kinderen. Verder weegt het belang van [naam] mee. Zij is een levend wezen met gevoel die zich de afgelopen ruim vier jaar aan (het gezin van) [eisende partij] heeft gehecht en die plotseling tot twee keer toe in een voor haar vreemde omgeving is gebracht en niet meer wordt thuisgebracht. Na de eerste paar maanden bij [gedaagde partij] te hebben gewoond, die zij de afgelopen vier jaar hooguit een paar keer enkele uren heeft gezien, is zij door [gedaagde partij] vorige maand naar Hongarije gebracht waar zij bij een voor haar geheel onbekende persoon (een vriend van [gedaagde partij] ) verblijft samen met andere honden. Deze elkaar in korte tijd opvolgende woonomgevingen bij voor [naam] (relatief) onbekende personen hebben naar alle waarschijnlijkheid invloed op het emotionele welzijn van [naam] . Deze belangen van [eisende partij] en [naam] wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het (fok)belang van [gedaagde partij] . Bovendien staat toewijzing van de voorlopige voorziening (op zichzelf) niet in de weg aan het belang van [gedaagde partij] om door te kunnen fokken met [naam] om zuiver nageslacht van haar te krijgen.
Conclusie
4.8.
Gelet op al het voorgaande schat de voorzieningenrechter in dat de bodemrechter hoogstwaarschijnlijk van oordeel zal zijn dat [gedaagde partij] de beheersregeling moet nakomen en (dus) [naam] , tezamen met alle papieren en bescheiden die bij haar horen, aan [eisende partij] moet teruggeven. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de gevorderde teruggave – vooruitlopend op een eventuele bodemprocedure – als voorlopige voorziening toewijsbaar is. Het kan namelijk van [eisende partij] , gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 4.7. genoemde belangen, niet worden gevergd dat de uitkomst van een (lange) bodemprocedure moet worden afgewacht.
Dwangsom
4.9.
Tegen de gevorderde dwangsom heeft [gedaagde partij] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding om een dwangsom op te leggen, zeker nu tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat [gedaagde partij] [naam] in Hongarije heeft ondergebracht en te kennen heeft gegeven [naam] niet (vrijwillig) terug te zullen geven. De voorzieningenrechter zal de dwangsom wel matigen tot € 250,00 per dag met een maximum van € 7.500,00.
Proceskosten
4.10.
[gedaagde partij] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisende partij] worden begroot op:
- dagvaarding € 145,45
- griffierecht € 331,00
- salaris advocaat € 715,00
- nakosten € 178,00plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.369,45
4.11.
Over de proceskosten zal geen wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW, maar de wettelijke rente van artikel 6:119 BW worden toegewezen. De wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW ziet namelijk niet op proceskostenveroordelingen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] tot teruggave aan [eisende partij] van de hond [naam]
binnen 72 uurna betekening van dit vonnis, tezamen met alle papieren en bescheiden die bij [naam] horen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 7.500,00 als hij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 1.369,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe zijn voldaan;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2025.
4578

Voetnoten

1.[eisende partij] noemt 12 juni 2025 en [gedaagde partij] 6 juni 2025 als ‘overdrachtsdatum.’